met een groter formaat dan 100 bij 67 cm. De plans
met zo'n afwijkend formaat heeft men meestal aan
gepast aan de normale maat door versnijding langs
perceelgrenzen, door dubbelvouwen en soms door
een vrij willekeurige doorsnijding, vermoedelijk op een
oorspronkelijke vouw (bijv. Purmerend; zie Geodesia
1979, p. 123).
Na het vertrek van de Fransen in 1813 schijnt het werk
een tijd te hebben stilgelegen. Dit blijkt bijv. uit het
„Besluit van den Souvereinen Vorst" de latere
Koning Willem I van 23 december 1813, no. 90,
Stbl. 17, dat alle wetten en decreten betreffende de
grondbelasting ,,in hare volle en volkomen vigueur"
bleven; waarmee werd bedoeld, dat heffing van de
verponding als van ouds zou doorgaan. Wetten uit
1814 en 1815 handhaafden deze situatie. Wel werden
krachtens het Besluit van de Souvereine Vorst van
30 september 1814 no. 67 in de Belgische provincies
de kadastrale metingen hervat; voor ons land ge
schiedde dit eerst bij de wet van 11 februari 1816 ,,tot
regeling der middelen om de Staatsuitgaven van het
jaar 1816 te bestrijden". Deze wet bepaalde dat ,,in
alle gedeelten van het Rijk de werkzaamheden van het
Kadaster ten spoedigste worden voortgezet".
Het was nogal onduidelijk geweest welke maten men
moest gebruiken, want het decimale stelsel, dat in de
Franse tijd hier was ingevoerd, werd in 1813 met
andere Franse wetten buiten werking gesteld. Het
werd echter opnieuw ingevoerd bij de wet van 21
augustus 1816, Stbl. 34 en het Besluit van 29 maart
1817, Stbl. 15. Er schijnen daarnaast nog andere pro
blemen te zijn geweest, want het Koninklijk Besluit
van 5 februari 1818 no. 60 gaf voorschriften ,,tot weg
neming van de gerezen bedenkingen ten aanzien van
de wettigheid en toepassing der Wetten en Instruc-
tiën op het Kadaster in de Noordelijke provinciën".
Intussen werden de eerste praktische maatregelen ge
troffen: de Ministeriële Resolutie van 2 oktober 1816
wijst in Zuid-Holland de gemeenten aan waar ,,de
werkzaamheden van het Kadaster van den Jare 1817"
zullen worden aangepakt. Op 16 augustus 1816 had
de pas in functie getreden Administrateur van het
Kadaster, Ossewaarde, geconstateerd dat het „niet
waarschijnlijk (is) dat in alle Provinciën tegelijk het
werk zal kunnen worden begonnen of dat voor den-
zelve een genoegzaam getal geschikte personen tot
het dirigeren en verrichten der metingen zullen kun
nen worden gedespicieerd". Hij stelt voor hetgeen
reeds is gedaan, te „examineren" en zo nodig te
„acheveren". Dit geldt met name voor het werk dat
„onder de Fransche administratie" was begonnen.
Maar de gebieden die „volgens het Hollandsche ver-
pondings Systema mogten zijn gemeten en gekar
teerd" moeten zo veel mogelijk worden gemeden.
Voor de provincie Utrecht hield dit in, dat men in
1818, toen daar vier landmeters 1e klas waren be
noemd, allereerst de Franse kaarten ging herzien. In
Friesland heeft men dit in 1820 en 1821 gedaan.
Fig. 6. Streeparcering: afgekeurde kadastrale kaarten uit 1818,
1819en 1821puntarcering: alleen verzamelkaart aanwezig.
Helaas schijnt ook veel van het Utrechtse werk uit
1818 beneden de maat te zijn gebleven, want om
streeks 1830 werd dit werk nogmaals „herzien". Op
het Rijksarchief te Utrecht treft men nog vele afge
keurde plans aan (fig. 6). Toch vormden deze plans al
een verbetering op datgene wat in de Franse tijd was
vervaardigd. Zo werd van het dorp Maarssen een „de-
veloppement" op een apart blad aangelegd, maar de
volgorde van de perceelsnummering springt herhaal
delijk over van dit blad naar het aansluitende plan,
en terug. Oorspronkelijk moeten deze dus samen één
plan hebben gevormd. Een soortgelijke conclusie
volgt uit aantekeningen op enkele oude planbereke
ningen voor de gemeenten Breukelen-Nijenrode en
Breukelen-Sint Pieter: wat in 1832 soms op zelfs vier
plans werd afgebeeld, stond oorspronkelijk op één
plan. Dergelijke planberekeningen zijn ook op andere
kadasterkantoren aangetroffen, zodat ook daar een
indruk kan worden verkregen van het oorspronkelijke
aantal plans. Vermoedelijk zal blijken dat het voor
schrift uit het Recueil Méthodique, om zo mogelijk
iedere sectie op één plan af te beelden, aanvankelijk
zorgvuldig is opgevolgd. Later is men vermoedelijk
hogere eisen aan de kaarten gaan stellen, en werden
vele kaarten naar een grotere schaal overgebracht.
Een bijzonder geval hierbij vormen de vele ontgin
ningen in Overijssel; uit de bestaande kaarten werden
daarbij losse percelen of groepen van percelen naar
een „ontwikkeling" op grotere schaal overgebracht,
waardoor het aantal minuutplans eveneens aanmer
kelijk toenam.
Over de vele oude minuutplans met een afwijkend for
maat is reeds eerder in Geodesia 1979, p. 124 ge
schreven.
Hoe groot het aantal oorspronkelijke plans precies is
geweest, zal wellicht niet te achterhalen zijn. Uit de
onderstaande tabel zou men kunnen afleiden, dat het
er zo'n 10.000 zullen zijn geweest. Deze tabel geeft
het aantal secties aan, gesplitst naar het aantal plans
dat iedere sectie bevat; dit ten tijde van de invoering
van het Kadaster, in 1832, en voor Limburg tussen
1842 en 1844.
Aantal plans
per sectie
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
24
Totaal
Aantal secties
1372
2136
1295
636
298
144
75
45
15
15
7
4
2
1
1
1
1
6050
tot in
23
36
21
10
5
2
1
2
100
Aantal plans
1372
4272
3885
2544
1490
864
525
360
135
150
77
48
26
14
15
16
24
15817
tot in
9
27
24
16
10
5
3
2
1
1
2
100
180
NGT GEODESIA 81