Land aan met het voorbeeld van de discussie binnen de CCC over St.-Oedenrode. Dit object werd in voor bereiding genomen, nadat uitvoerig was onderzocht of er sprake moest zijn van een ruilverkaveling en in het bijzonder welke oppervlakte het betrof. In de CCC is afgesproken dat er een voorbereidingscommissie kan worden benoemd, maar dat, wanneer de nieuwe LIW operationeel wordt, alsnog kan worden over geschakeld op herinrichting. Hij denkt dat e.e.a. af hankelijk zal zijn van het stadium, waarin de voor bereiding verkeert, op het moment dat de nieuwe LIW van kracht wordt. De heer C. Mulder vraagt de mening van de heer Van Berk betreffende de vaststelling van diverse plannen zoals het begrenzingenplan, vaststelling van de be grenzingen van relatienotagebieden, beheersgebie den en het gebruiksplan. Formeel worden eerst de begrenzingen vastgesteld en daarna het plan van toe deling. Hij kan zich voorstellen dat uit planologische overwegingen eerst een gebruiksplan wordt opge steld, dat door de rechter-commissaris wordt vast gesteld en op grond daarvan een begrenzingenplan en ten slotte het plan van toedeling. De heer Van Berk denkt dat dit vooral is ingegeven om inrichtingswerken te kunnen uitvoeren, ook al kent hij niet precies de intentie van het plan van tijde lijk gebruik. Zoals we nu de mogelijkheid hebben om de gronden uit gebruik te nemen en te bewerken op grond van art. 54, is dat ook de functie van het plan van tijdelijk gebruik. Dit plan zou een aanzet kunnen geven tot een verkaveling in geringe omvang en hij denkt hierbij aan boerderijverplaatsingen. Wanneer dit past in de wensen van de direct-betrokkenen, kan dit worden gebruikt als voortrein in het plan van toe deling. Hierbij zal toch een stelsel van procedurericht lijnen moeten worden gevolgd, dus èn tervisielegging èn bezwarenbehandeling èn vaststelling daarvan. E.e.a. zal een zaak van planning zijn wat de hoogste prioriteit heeft; de richtlijnen zijn niet zo nodig voor de drang om die werken te kunnen uitvoeren. De richt lijnen moeten als voortrein van het definitieve plan in het stelsel van de wet zijn vastgesteld. De heer Mulder vindt dat de richtlijnen wel op papier moeten staan, maar ziet het gebruiksplan liever niet alleen als voorloper van het plan van toedeling, maar ook als uitgangspunt voor het plan van wegen- en waterlopen, zoals we dat nu kennen of het begrenzin genplan en het beheersplan. Pas wanneer een duide lijk inzicht in de nieuwe verkavelingssituatie bestaat, kan een goede begrenzing van beheersgebieden wor den aangegeven en ook van wegen- en waterlopen. Volgens de heer Van Berk heeft de begrenzing van beheersgebieden geen relatie met het plan van tijdelijk gebruik. De begrenzing daarvan moet in hoofdzaak uit de planologische discipline komen. Hij denkt niet dat een plan van tijdelijk gebruik mede tot doel kan hebben om de laatste onderdelen van het plan wegen- en waterlopen te detailleren, maar dat e.e.a. meer moet komen uit een integraler onderzoek naar de toe deling. De heer Alers stelt dat de inrichting volgens de concept-LIW kan geschieden met de instrumenten ruilverkaveling, herinrichting en aanpassingsinrich ting. Hij vraagt hoe scherp de criteria kunnen worden geformuleerd waarmee een bepaalde inrichtingsvorm 314 kan of moet worden gekozen. Wanneer deze criteria niet scherp worden geformuleerd, in hoeverre heeft GS/PS dan de mogelijkheid de inrichtingsvorm te kiezen? Wat zijn de gevolgen voor de inspraak en de belangenbehartiging van belanghebbenden, indien wordt overgegaan tot herinrichting in plaats van ruil verkaveling? De heer F/ach meent dat uit de tekst van de wet al duidelijk blijkt dat de criteria niet vaststaan. De aan passingsverkaveling houdt verband met het uitvoeren van een of ander infrastructureel werk; t.a.v. de keuze tussen ruilverkaveling of herinrichting gaat het om termen als ,,in overwegende mate landbouwkundig gebruik" of ,,in mindere mate een of andere vorm hiervan". Volgens hem moeten de criteria nog wor den ontwikkeld. Hiervoor heeft nog geen besluit vorming plaatsgevonden. De Wet op de Ruimtelijke Ordening en de LIW beïnvloeden elkaar; wanneer vanuit de ene wet wordt gevraagd om criteria voor toepassing, dan zal men er zich op het andere niveau op moeten toeleggen. De heer Brussaard vindt dat de volgende twee defini ties het probleem goed illustreren: ,,Voor herinrich ting komen in aanmerking gebieden die ruimtelijk naast een agrarische functie ook in belangrijke mate een niet-agrarische functie vervullen of moeten ver vullen. Voor ruilverkaveling komen in aanmerking gebieden die ruimtelijk een overwegend agrarische functie, doch niet in belangrijke mate een niet- agrarische functie vervullen of moeten vervullen". Het provinciaal bestuur heeft hier vrij veel ruimte om een keuze te maken. Die keuze is echter niet volstrekt arbitrair omdat deze wordt beïnvloed door een aantal factoren. In het Structuurschema Landinrichting worden enkele criteria aangedragen; verder vinden de provinciale bestuurders ruggesteun in het streekplan voor het doen van een keuze; ten slotte kunnen in de procedure voorafgaand aan de keuze, via inspraak en belangenbehartiging, argumenten worden aangedra gen voor of tegen één van die twee keuzen. Het blijft altijd een keuze van verstandige bestuurders. De voorzitter constateert dat er sprake is van grote overlap, omdat de scheiding moeilijk is aan te geven. De heer Van 't Land wijst erop dat het geen sinecure was om de gebieden, die hij in zijn inleiding heeft genoemd, tot uitvoering te brengen onder de huidige ruilverkavelingswet. Er is gelukkig een procedure waarin de belangrijkste problemen tot een oplossing zijn te brengen en wel door een duidelijke betrokken heid van het gebied zelf; er wordt een beslissing ge nomen op een gedecentraliseerd niveau. De betrok kenheid van en het vertrouwen in de streek is van groot belang. De landbouworganisaties hebben tot nu toe gekozen voor de ruilverkaveling met daarnaast schoorvoetend een aanvullend instrumentarium voor herinrichting. Het is belangrijk, indien voor herinrichting wordt ge kozen, van te voren de blokken aan te wijzen. Ove rigens heeft de spreker weinig vertrouwen in de be sluitvaardigheid van bepaalde politieke colleges. De heer Algra is van mening, dat de criteria voor keuze tussen ruilverkaveling of herinrichting eigenlijk nog vager zijn. Men moet nl. ten eerste toetsen aan het streekplan en ten tweede aan het Structuur schema Landinrichting. De wet is flexibel; als er geen streekplan is, mag het ook een nota van uitgangs punten zijn voor een gelegenheidswerkje van GS. Er NGT GEODESIA 81

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1981 | | pagina 12