scripties In deze rubriek zijn samenvattingen opgenomen van inge nieursscripties van afgestudeerden aan de Afdeling der Geodesie van de Technische Hogeschool Delft. W. A. Tigchelaar-Speelpenning TOEPASSING VAN DE BAYES-STRATEGIE BIJ VEREFFENINGSPROBLEMEN De informatie die de geodeet gebruikt bij zijn berekeningen (vereffe ningen) bestaat veelal uit twee soorten. Op de eerste plaats is dat de steekproefinformatie van de waarnemingen, zoals die in het ter rein zijn gedaan; denk hierbij aan gemeten richtingen en afstanden. Ook wordt informatie gebruikt die niet direct uit waarnemingen be staat; denk hierbij aan gegeven punten die uiteraard ooit via metin gen zijn bepaald, maar waarvan het proces van meten en bereke nen zelden meer geheel is na te gaan (a priori informatie). Afhankelijk van de informatie die beschikbaar is, kan nu het model worden ingeschakeld. Als er geen a priori informatie beschikbaar is, kan de steekproefinformatie met de methode der kleinste kwadra ten worden vereffend. Is er wel a priori informatie beschikbaar, dan is het mogelijk dat de kansverdeling hiervan nauwkeurig bekend is, waardoor deze twee soorten informatie samen wederom kunnen worden vereffend. Helaas is echter de kansverdeling van bekende parameters niet of slechts gedeeltelijk bekend. Deze kansverdeling zal dan moeten worden geschat (als er niets bekend is) of er kan een kunstvariantiematrix worden opgesteld. Deze vereffeningen geven dan resultaten waarvan de waarde afhankelijk is van de waarde van de a priori informatie. In de literatuur worden aan deze benaderingen de volgende bena mingen gegeven: gegeneraliseerde kleinste kwadraten methode, fase-vereffening en Bayes strategie. In deze scriptie worden aan de hand van een voorbeeld de verschillende berekeningswijzen behan deld. De belangrijkste conclusie is dat als de keuze van de kansverdeling van de a priori informatie eenmaal is gedaan de verschillende methoden hoewel op het eerste gezicht geheel ver schillend tot het zelfde rekenresultaat leiden. S. Tonneman ZWAARTEKRACHTMETINGEN EN PLAATSBEPALING OP ZEE. DE NAUWKEURIGHEID VAN DE NEDERLANDSE NOORDZEE- METINGEN 1979 In het kader van het Seasat-project zijn in het najaar van 1979 op grote schaal zwaartekrachtmetingen uitgevoerd op het Nederland se gedeelte van de Noordzee. Het onderwerp van deze scriptie is de nauwkeurigheid van de verkregen resultaten. Dit is namelijk van be lang wanneer deze resultaten bij verder onderzoek worden gebruikt. De kwaliteit van de gebruikte zeegravimeter is zodanig dat een stan daardafwijking van 1 mGal (een Gal is een cm/sec2) kan worden gehaald. De uiteindelijke resultaten zijn echter niet alleen van de standaardafwijking van het instrument afhankelijk. Het gaat er te vens om hoe groot de invloed van de overige foutenbronnen is. De foutenbron die tot nu toe eigenlijk steeds de grootste invloed heeft gehad op de nauwkeurigheid van de zwaartekrachtwaarne- mingen op zee, is de plaatsbepaling. De plaatsbepaling is voorna melijk van belang in verband met het zogenaamde Eötvös-effect (is het verticale gedeelte van de Corioliskracht) waarmee de zwaarte krachtwaarnemingen gecorrigeerd moeten worden. Is de precisie van de coördinaten onvoldoende, dan kan het Eötvös-effect niet nauwkeurig genoeg worden bepaald. Een andere belangrijke foutenbron bij de betrokken zwaartekracht waarnemingen is het zogenaamde cross-coupling effect. Het cross- coupling effect wordt veroorzaakt door bepaalde, niet gravitationele horizontale en verticale versnellingen ten gevolge van de zeegang van het schip. Weliswaar wordt in het gebruikte instrument bij goed functioneren voor het cross-coupling effect gecorrigeerd (de opge geven standaardafwijking van 1 mGal is op deze veronderstelling gebaseerd), maar bij de onderzochte metingen heeft dit onderdeel van het instrument niet naar behoren gefunctioneerd. In verband hiermee worden zogenaamde ,,goedweer-" en „slechtweerlijnen" onderscheiden. Op de slechtweerlijnen wordt het cross-coupling effect via het kansmodel gemodelleerd. De nauwkeurigheidsanalyse van zowel plaatsbepalingssystemen als zwaartekrachtmetingen heeft plaats gevonden met behulp van de vereffenings- en toetsingstheorie uit de mathematische geodesie. Echter, in dit geval, met een grote hoeveelheid materiaal en betrek kelijk weinig a priori kennis over de precisie van de gebruikte syste men, lijkt het aangewezen om de standaardafwijking van de metin gen uit het materiaal te schatten. Een analyse van de gebruikte plaatsbepalingssystemen, zijnde Hifix/6 en Pulse/8, en de hieruit voortvloeiende precisie van de coördina ten, vindt plaats in hoofdstuk 3. Hierbij wordt de nodige aandacht geschonken aan het ontdekken van zogenaamde laneslips. Ten behoeve van de vereffening en toetsing van de zwaartekracht waarnemingen wordt het net in twee delen gesplitst, te weten een zuidelijk en een noordelijk gedeelte. Het zuidelijke gedeelte valt sa men met het Hifix/6 gebied, het noordelijke gedeelte valt samen met het Pulse/8 gebied en omvat tevens alle slechtweerlijnen. Bei de gedeelten zijn bij vereffening en toetsing afzonderlijk bekeken. Het zuidelijke gebied wordt daarbij tevens gebruikt als testgebied van de gravimeter bij mooi weer. Het plaatsbepalingssysteem Hifix/6 voldoet niet aan de opgegeven standaardafwijking van 0.01 lane, maar is daarentegen wel goed genoeg om de Eötvös-correctie voldoende nauwkeurig te kunnen bepalen. Dit in tegenstelling tot het Pulse/8 systeem, dat wel vol doet aan de opgegeven standaardafwijking van 0.01 lane (en zelfs iets beter is) maar niet goed genoeg is om de Eötvös-correctie voldoende nauwkeurig te kunnen bepalen. Het laatste is te wijten aan de grote golflengte van het Pulse/8-systeem. De opgegeven standaardafwijking van de gravimeter is, afgezien van het cross-coupling effect, juist. Dit volgt uit het feit dat voor het zuidelijke gebied als schatting voor de standaardafwijking 1 mGal is berekend. In het noordelijke gebied is dit, als gevolg van het modelleren van het cross-coupling effect en de plaatsbepaling, 1.2 mGal. Voor de grenswaarden (bij een onderscheidingsvermo gen van 80%) werd voor het zuidelijke gebied voor alle waarnemin gen 4.6 mGal gevonden. In het noordelijke gebied variëren de grenswaarden van 5.5 mGal tot 9.6 mGal (eveneens bij een onder scheidingsvermogen van 80%). W. T. G.Vos HET CLASSIFICEREN VAN LANDSAT-BEELDEN MET SPECTRALE EN TEXTURELE KENMERKEN In het hier gerapporteerde onderzoek is nagegaan of texturele in formatie een aanvulling kan zijn op de spectrale informatie, voor het onderscheiden van „stedelijke bebouwing" en ,,bos" in Landsat- beelden. Voor het kwantificeren van de textuur is gebruik gemaakt van het Gray Level Difference model. Met dit model zijn over elk van de vier banden van de Landsat Multi-spectral scanner vijf textuurwaarden berekend. Zodoende was ieder beeldpunt gekarak teriseerd met een reeks van 24 getallen, nl. de vier oorspronkelijke grijswaarden en de 4 x 5 20 textuurwaarden. Uit deze totale set van 24 kenmerken is een zo goed mogelijke subset van 3 kenmerken geselecteerd. Met deze geselecteerde kenmerk-subset zijn een aan tal classificatie-experimenten uitgevoerd. Over het geheel genomen vielen de resultaten van deze experimenten tegen, maar telkens kon een aannemelijke oorzaak daarvan worden genoemd. Vandaar dat ten aanzien van de doelstelling van het onderzoek geconcludeerd kon worden, dat textuurinformatie een aanvulling kan zijn op de spectrale informatie. Er moet echter nog wel het nodige onderzoek worden verricht. Daarvoor zijn een aantal onderwerpen aan gegeven. E. van Kuijk BEPALING VAN DE RELATIEVE STATIONSLIGGING UIT SIMULTANE AFSTANDVERSCHILMETINGEN Uitgaande van het principe van Doppler-metingen naar de satellie ten van het NNSS-plaatsbepalingssysteem, wordt in dit onderzoek een geometrisch model ontwikkeld voor de bepaling van de relatie ve stationsligging uit gelijktijdige waarneming van afstandverschil- len. Door de simultaneïteit van de metingen is het niet noodzakelijk de baan van de satelliet in de modelopzet te betrekken. Daarente gen dient in de geometrische opzet wel rekening te worden gehou den met een onbepaaldheid van de schaal. Uit analyse van de rela tie tussen de gemeten Doppler-tellingen en het corresponderende afstandverschil, blijkt de eenheid van lengte van de metingen niet gedefinieerd. Aan de hand van de voorwaarden die tussen de stations en de satellietpositiesindedriedimensionale ruimte moeten gelden, wordt nagegaan welk aantal stations noodzakelijk is voor bepaling van de relatieve ligging. Dit aantal stations is afhankelijk van de methode waarmee de afstandverschilmeting wordt uitgevoerd. Tenminste 4 stations blijken noodzakelijk te zijn als men veronderstelt dat de me tingen continu worden verricht; bij onderbroken afstandverschil- metingen zijn minimaal 7 stations nodig. Met behulp van een daartoe ontwikkeld simulatieprogramma wordt de bepaaldheid van de meetopzet geverifieerd, waarbij tevens wordt vastgesteld dat de geometrie van de afstandverschilmeting extra voorwaarden stelt waaraan moet worden voldaan. Zo moeten de waarnemingen van tenminste twee satellietpassages afkomstig zijn 426 NGT GEODESIA 81

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1981 | | pagina 20