1931 bestond tussen de wereld van de civiele techniek en de kadastraal georiënteerde landmeterswereld 110] is door de MD geleidelijk overbrugd, waarbij ik uit drukkelijk aanteken dat ook in een aantal stedelijke landmeetkundige diensten een belangrijke bijdrage tot deze overbrugging is geleverd. Als een zeer belangrijk aspect van de opkomst van de MD mogen we beschouwen de vorming van een nieuwe groepering van beoefenaren van de landmeet kunde op het middelbare en hoger technische niveau. In het begin van mijn inleiding schetste ik hoe om streeks 1931 de landmeetkunde enerzijds een soort monopolie was van de academisch gevormde land meter van het Kadaster, anderzijds veelal a contre- coeur werd bedreven door civiel-ingenieurs, tech nisch ambtenaren en opzichters. Het Geodetisch Bureau opereerde met een aantal jonge civiel-ingenieurs, terwijl daarnaast ook mede werkers met een geringere opleiding, doch in het landmeetkundig werk gespecialiseerd, met succes bij het meten werden ingezet. Ongetwijfeld heeft daarbij het economische motief een belangrijke rol gespeeld, maar naar mijn mening evenzeer de nuchtere kijk van Schermerhorn op de discrepantie, die er was tussen het niveau van de opleiding aan de Technische Hoge school en dat van de uitvoerende taken in het terrein. Bij het Kadaster werd omstreeks 1931 een aarzelend begin gemaakt met de inzet van de veldassistenten bij het werk in het terrein. Dit blijkbaar zeer omstreden onderwerp was in de jaren dertig aanleiding tot vele, soms zeer felle artikelen in het Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde. Artikelen waarin uit drukkingen als „gevaarlijk dilettantisme" en „beun hazerij" niet ontbraken [1] [3] [6] ]8] [17] [18]. Wie thans deze artikelen nog eens naleest, zal erkennen dat er in de afgelopen 50 jaar wel zeer veel is ver anderd. Bij de MD, niet gehinderd door traditie, kon de ont wikkeling van de middelbare en hogere landmeet kundig specialist heel wat gemakkelijker verlopen. Ongeveer parallel daarmee, soms zelfs eerder [101, vond een dergelijk proces bij enige grote gemeenten plaats, doch het was bij de MD, dat een zo groot aan tal van deze beroepsbeoefenaren werd opgeleid, dat het een factor van betekenis in de landmeetkundige wereld kon worden. In de loop van de jaren, vooral in de periode 1945-1965 zijn veel medewerkers van de MD uitgezwermd over andere landmeetkundige dien sten van de overheid en het particuliere bedrijfsleven. De middelbare (en hogere) landmeetkundige werd een normaal en geaccepteerd verschijnsel, sterker nog, hij werd gezien als een essentiële voorwaarde voor het bestaan van de geodetische ingenieur [71 [11] [13] [14] [17] [18], Het congres van Middelbaar Landmeetkundigen op 5 februari 1955 te Utrecht vormde de eerste mijlpaal in deze ontwikkeling, een ontwikkeling die vandaag zijn bekroning vindt in dit congres van een voor het eerst alle categorieën omvattend Nederlands Genootschap voor Landmeetkunde. De MD heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. Overeenkomstig de titel van mijn inleiding heb ik ge sproken over de eerste vijftig jaren van de MD. In de volgende voordrachten zullen enige aspecten worden belicht van de huidige activiteiten van onze dienst, aspecten die u een indruk zullen geven van de breedte van het door de MD bestreken veld. Wat de toekomst betreft wil ik mij ten zeerste beper ken, ten einde niet de indruk te wekken hier een politiek testament te deponeren. Volstaan we met de constatering dat de Meetkundige Dienst zich als één van de technisch-wetenschappelijke diensten van de Rijkswaterstaat zal blijven richten op de best moge lijke geodetische ondersteuning van de Rijkswater staat, in een goede samenwerking met alle geodeti sche diensten en instellingen in Nederland en zelfs daarbuiten. Voor de vervulling van deze taak zal volgens de oude traditie onderzoek en ontwikkeling van nieuwe technieken en de exploratie van nieuwe vakonderdelen onontbeerlijk zijn en dit zal de uiterste krachtsinspanning vragen van alle betrokkenen. In dit alles heb ik het volste vertrouwen. Literatuur 1Mr. JBest, Eenige opmerkingen over de personeels-organisatie bij het Kadaster in verband met de bezuiniging. Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 1932, p. 101 -108. 2. Een halve eeuw Meetkundige Dienst, Publikatie van de Rijks waterstaat no. 35, Delft, oktober 1981 3. J. G. Fortuin, De opleiding van veldassistenten, beschouwd van niet-kadastraal standpunt. Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 1933, p. 23-28. 4. J. G. Fortuin, De samenwerking tusschen den Landmeet kundigen Dienst van het Kadaster en den Meetkundige Dienst van den Rijkswaterstaat. Tijdschrift voor Kadaster en Land meetkunde, 1941, p. 185-195. 5. NI. D. Flaasbroek, De opleiding tot geodetisch ingenieur. Lustrumboek „Snellius" 1950-1955, p. 65-83. 6. A. C. J. Hof, Werkzaamheden en recrutering van veldassisten ten. (Inleiding op de Algemene Vergadering van de Vereniging voor Kadaster en Landmeetkunde.) Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 1932, p. 203-207. 7. O. J. Jonas, De positie van de landmeter in de tegenwoordige maatschappij. Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 1950, p.34-41. 8. G. W. Kloosterboer en J. Eggens, Eenige gedachten over „veldassistenten". Tijdschrift voor Kadaster en Landmeet kunde, 1932, p.108-111. 9. Prof. ir. W. Schermerhorn, Eenige opmerkingen betreffende de ontwikkeling der moderne landmeetkunde. Waltman, Delft, 1926. 10. Prof. ir. W. Schermerhorn, De landmeetkundige in de techni sche overheidsdiensten. Tijdschrift voor Kadaster en Land meetkunde, 1931p. 149-165. 11. Prof. ir. W. Schermerhorn, De landmeter in de maatschappij van vandaag. Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 1935, p. 71 -75. 12. W. Schermerhorn, Prof. ir. H. J. Heuvelink. 3 september 1861-26 juli 1949. Tijdschrift voor Kadaster en Landmeet kunde, 1949, p. 297-301 13. Prof. dr. ir. W. Schermerhorn, De groei van de functies der verschillende categorieën in de landmeetkundige wereld. Or gaan van de Vereniging van Technische Ambtenaren van het Kadaster, 1955, p. 47-63. 14. Prof. dr. ir. W. Schermerhorn, De middelbare landmeetkun dige als voorwaarde voor het bestaan van de geodetisch ingenieur. Lustrumboek „Snellius" 1950-1955, p. 84-88. 15. Prof. dr. ir. W. Schermerhorn, Ontstaan en groei van de Meet kundige Dienst tegen de achtergrond van de maatschappelijke ontwikkeling. Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 1956, p. 214-260. 16. N. van der Schraaf, Flistory of the Netherlands Geodetic Com mission. In: The Centenary of the Netherlands Geodetic Com mission, p. 51-129. Rijkscommissie voor Geodesie, Delft, 1979. 17. W. Smit, Eenige gedachten over organisatie. Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 1930, p. 110-114. 18. Ir. H. J. van Steenis, Rapport van de Commissie inzake maat schappelijke bruikbaarheid en opleiding van landmeettechnici. Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 1955, p. 257-261. 19. W. F. Stoorvogel, Toepassing van fotogrammetrie bij het Kadaster. Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde, 1956, p.109-121. 20. G. F. Witt, Fotogrammetrie en Kadaster. Tijdschrift voor Ka- dasteren Landmeetkunde, 1954, p. 53-71. NGT GEODESIA 81 463

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1981 | | pagina 13