Fig. 7. Meetlijnen en bouten.
Fig. 8. Overzicht hoek- en lengtemeting.
Fig. 9. ,,Richtmerk".
Speciale richtmerken (zie fig. 9) werden geconstru
eerd omdat de afstanden relatief kort zijn; 11 tot 65 m.
Erg veel zorg moet worden besteed aan de stelschroe-
venblokken. Ontregeling van het optisch lood bete
kent dat er een net wordt gemeten, dat niet overeen
komt met de vloerbouten. Door de directe lengte
meting wordt een dergelijke fout geconstateerd. De
hoekmeting wordt met een Wild T2 uitgevoerd.
Alleen van de omtrekzijden wordt de lengte geme
ten. Een nauwkeurige lengtemeting van de diagona
len is niet mogelijk, omdat de opstorten van de
tussenwanden belangrijk hoger liggen dan de vloer,
waardoor de meetband niet vlak kan liggen. De leng
temeting wordt uitgevoerd met een geijkte band met
een mm-verdeling, waarbij ook de unster wordt ge
hanteerd. De hoekbouten liggen wat verlaagd en de
aflezing van de band gebeurt hier met behulp van het
optisch lood. De temperatuur van de band en van het
beton wordt opgenomen met een digitale thermo
meter. De voorwaarden waaraan de meting moet
voldoen, zijn:
de standaardafwijking in enkele richting mag niet
meer dan 7 dmgr bedragen;
de sluitterm van de driehoeksvoorwaarde moet
kleiner zijn dan 34 dmgr;
de lengtemeting moet in mm's worden uitgevoerd.
De coördinaten kunnen dan worden bepaald met een
nauwkeurigheid van 2 mm. Deze nauwkeurigheid
wordt vereist, omdat we straks hoger op de pijler
bepaalde punten in mm's moeten meten. Dit systeem
wordt telkens opnieuw gemeten, zodat elke pijler een
lokaal coördinatenstelsel heeft. We hebben hiervoor
gekozen, omdat we niet wisten hoe de pijlers zich
tijdens de bouw zouden gedragen.
De oorsprong van dit stelsel is zodanig gekozen, dat
de richting van de X-as wordt bepaald door de punten
41 x 61; de Y-waarde van deze punten is +12,500
meter. De X-waarde van de punten 21 en 81 moet zo
dicht mogelijk bij 25,000 m liggen.
Vanaf de supporten wordt nu het peil overgebracht
op de vloerbouten. Om later de absolute zakking te
vloerbout
onderkant
Fig. 10. Relatie onderkantbi!" Fig. 11.
met de vloerbout. Voorstelling scheefstand pijler.
kunnen bepalen wordt deze meting aangesloten aan
het NAP. De relatie onderkant billen met de vloer
bouten is nu gelegd (zie fig. 10), waardoor elke pijler
zijn pijlerpeil heeft. Alle meetresultaten moeten direct
worden berekend. De bouw moet doorgaan en bo
vendien aan de gestelde eisen voldoen. Eventuele
meetfouten moeten snel kunnen worden gecontro
leerd. Hiervoor is speciaal een rekenaar ter plekke
aanwezig, die o.a. de beschikking heeft over een
HP-9835 met plotter en printer. Voor de berekening
van de vloerbouten wordt gebruik gemaakt van de
grote RWS-computer, de UNIVAC 1100. Hiertoe is
een terminal op het werkeiland aanwezig.
Om de scheefstand van een pijler te bepalen worden
zettingsmetingen uitgevoerd. Hiertoe wordt na elke
fase over de vloerbouten een waterpassing verricht.
Blijkt hieruit, dat de scheefstand meer dan toelaatbaar
is, dan moet er een aanpassing plaatsvinden, anders
zou een geknikte pijler worden gebouwd (zie fig. 11).
Tot op dit moment is nog geen aanpassing nodig
geweest. Vanaf de 3e fase moet t.b.v. de bouw het
peil worden aangegeven. Het hoogteverschil tussen
de bovenkant 3e fase en de vloerbouten is ongeveer
11,50 m. De hoogte-overbrenging kan dan niet meer
met een waterpasbaak gebeuren. De methode die
wordt toegepast is geschetst in fig. 12 en 13 en gaat
als volgt: Door het waterpassen van de vier hoekbou
ten wordt eerst de zetting bepaald en tevens worden
op de kopwanden twee streepjes in hoogte aan-
Fig. 12. Hoogte-overbrenging naar 3e fase. Fig. 13. Hoogte-overbrenging naar 5e en 6e Fig. 14. Overbreging van de as naar hogere
fase. fase.
466
NGT GEODESIA 81