JfeL
gegeven. Met een geijkte meetband wordt het peil
omhoog gebracht d.m.v. aanhouden op de streep
kopwand en door op het dak de meetband met een
waterpasinstrument af te lezen. Vervolgens wordt het
peil op de gevraagde punten overgebracht, en via de
andere kopwand waterpassen we tot de streep op de
wand. De rondwaterpassing is hierna voltooid; een
sluitfout en de zetting kunnen worden verrekend.
Vanaf de 3e fase moet de as worden aangegeven
t.b.v. de 4e of de 5e fase. De vloerbouten kunnen we
in de 4e fase niet zien, waardoor de as op de volgende
manier wordt aangebracht (zie fig. 14)
Op de aspunten van de naastliggende pijlers wordt de
theodoliet opgesteld. Op de aspunten van de betref
fende pijler worden richtstaven geplaatst. Met de
theodoliet wordt op deze staven gericht en deze rich
ting wordt omhooggebracht naar het dak. Ter con
trole wordt nog het punt 51 opgelood, want dit ligt in
de hoofdas. Bovenop wordt de as verklikt met kope
ren bouten. Het peil hiervan wordt op een reeds eer
der beschreven wijze bepaald.
Fig. 15. Meting van de dorpelbalksponning.
Op de buitenwand bevindt zich de dorpelbalkspon
ning. T.b.v. de vormbepaling worden van de vloer de
vlakheid en het peil gevraagd en van de zijwanden de
abscissen. De abscissen worden volgens het schema
van figuur 15 bepaald. Op de voet van de naastlig
gende pijler wordt ter hoogte van de dorpelbalkspon
ning een punt bepaald, waarvan de abscis bekend is.
Door vanaf dit punt met een theodoliet te richten
evenwijdig aan de Y-as, kunnen d.m.v. aflezing van
een baak of meetband, horizontaal gehouden tegen
de wanden, de abscissen van deze wanden worden
bepaald. Het peil en de vlakheid worden door water
passing verkregen.
In de 4e fase worden de optilnokken t.b.v. het hef-
schip gestort. De klauwen van het hefschip moeten
om deze nokken pakken (zie fig. 16). Hiermee kan het
hefschip de pijler optillen en naar de plaats van be
stemming varen. Deze activiteiten moeten onder
water gebeuren en daarom is het van groot belang dat
de ligging van verschillende vlakken exact bekend is.
Van de vlakken a en b (zie fig. 17), die onderaan de
nokken liggen, moeten we in het Z-vlak en het Y-vlak
meten. De ruimte tussen het loopbordes en de onder
kant van de nokken is zeer beperkt, waardoor met een
meetframe, met theodoliet en waterpasinstrument,
de gevraagde waarden moeten worden bepaald. De
theodoliet beschrijft een lijn evenwijdig aan de X-as.
Het peil wordt d.m.v. het waterpasinstrument over
gebracht (zie fig. 18). De stabiliteit van de bordessen
is beperkt, waardoor het noodzakelijk is, dat niemand
zich onnodig beweegt; verstoring van de instrumen
ten is gauw gebeurd.
De vlakken D (zie fig. 17), waartegen de arm van de
hijsklauwen komt te liggen, bepalen de stand van
deze arm. Van deze vlakken moet het Z-vlak en de
draaiing t.o.v. elkaar worden gemeten. De meting
gaat als volgt (zie fig. 19): De theodoliet met objec
tiefprisma wordt zodanig opgesteld, dat het vlak dat
het prisma beschrijft, evenwijdig is aan de buiten
wand. Dit bereiken we door het instellen van de be
kende verticale hoek en we zorgen ervoor dat de af
stand van het centrum van het objectiefprisma tot de
wand dezelfde is als de waarneming op de baak, die
tegen de wand wordt gehouden. Bijstelling ervan ge
schiedt door draaiing om de 1e as.
De vlakken D liggen zowel boven als onder het
bordes. Voor deze meting moet een gedeelte hiervan
worden weggehaald. Voor dit soort metingen is het
z.g. vliegtuig geconstrueerd. Het heeft drie poten
waarop een maatverdeling is aangebracht. De ligging
Fig. 19. Meten van de vlakken D.
vlak b
Fig. 16. Het'schip met pijler.
NGT GEODESIA 81
Fig. 17. Optilnokken.
Fig. 18. Inmeten nokken.
467