In memoriam drs. R. van der Mast
De turbulente jaren 1967-1972
Op 6 juli 1981 overleed in zijn
laatste woonplaats Eindhoven
drs. Rein van der Mast, een
der meest markante persoon
lijkheden waarmee ik mocht
samenwerken. Niet alleen bij
enkele functies die ik bij de
Technische Hogeschool ver
vulde, maar ook in mijn werk
kring als geodeet, omdat de
Afdeling der Geodesie hem enige jaren meemaakte, meebeleefde
en soms zelfs bestreed, bij het vervullen van de onderwijsop
dracht geodeet en maatschappij", een ethisch-filosofische be
nadering van, of reactie op, ons vakgebied.
Wie was deze mens die zoveel ten goede kon overdragen en die
merkwaardigerwijze toch ook zoveel weerstand kon oproepen?
Het moet omstreeks 1967 zijn geweest dat de toenmalige rector
De Wijs een aantal belangstellende kroondocenten benaderde
met het verzoek lid te worden van de Commissie Coördinatie
Onderwijsresearch (CCOR) onder voorzitterschap van prof. dr. ir.
C. J. D. M. Verhagen, de latere rector die eveneens én met
succes de Technische Hogeschool Delft koers trachtte te laten
houden in de stormachtige tijden van Posthumus-nota's en be
ginnende WUB-structuur. Beide rectoren hadden een fijne neus
voor de klimaatsverandering op het gebied van onderwijs en
onderwijsbetrokkenen; wij anderen beseften toen nog niet dat de
golftop naderde van een cyclus met een periode van enkele
decennia, hoewel de historie niet eenduidig uitkomst verschaft op
dit punt. Degenen die deze boeiende maar ook schokkende ge
beurtenissen hebben meebeleefd, zullen zich tevens herinneren
dat ethische bezinning op nagenoeg elk terrein de zakelijkheid van
discussies niet altijd ten goede kwam. Maar wie zal dit technici
verwijten?
Met enige scepsis trokken wij technici op naar de eerste verga
dering van de CCOR, waar ons een uitstekende uiteenzetting van
de problematiek door de voorzitter wachtte. Hij werd daarbij
gesteund door een merkwaardige figuur, aan enkelen van ons
reeds bekend als studenten-decaan, nu in de functie van adviseur
studie-aangelegenheden van de Rector Magnificus van de THD.
Langzaam maar zeker werd ons duidelijk dat hij de spil zou zijn
waar alle onderwijsdiscussies om zouden draaien. Niet dat hij het
antwoord op alle vragen wist; neen hij wist te bereiken, door het
steeds maar stellen van vragen, dat ons pantser van technische
zekerheid werd afgebroken, totdat wij ten leste gevoel kregen
voor de meer subtiele kanten van de problematiek, samen
hangend met het mens-zijn en daarmee beïnvloed door ethische
kwesties. En zo leerden wij de figuur Van der Mast kennen,
kennen en later steeds meer waarderen.
Subtiliteit van onze zijde was inderdaad verre te zoeken. Zelf zag
ik onderwijskwesties als een technische zaak en op die eerste ver
gadering pleitte ik voor het inhuren van enkele leden van de
nieuwe club van onderwijskundigen, een club waarin de huidige
minister van onderwijs en wetenschappen toen al een voor
trekkersrol vervulde. Zoveel onbegrip omtrent de diepte van het
probleem was voorzitter en secretaris-adviseur teveel en mijn
voorstel verdween in de kortst mogelijke tijd onder tafel.
Maar we leerden snel en zo kon het gebeuren dat na korte tijd aan
mij het voorzitterschap van de CCOR werd overgedragen toen
Verhagen werd benoemd tot rector. Een boeiende tijd brak aan,
boeiend vooral door de samenwerking met Van der Mast, die alle
achtergrondkennis inbracht, een samenwerking die ten slotte tot
sterke vriendschapsbanden zou leiden. De CCOR groeide uit tot
de Raad voor Onderwijskundige Zaken (ROZ), met toch een
groepje onderwijskundigen verenigd in de Onderwijskundige
Dienst (OD), waar ook de reeds eerder opgerichte Audio-visuele
Dienst een plaats vond. Daarnaast voerden wij nog discussies met
studenten over meer ethische en politieke kwesties (denk aan de
publikaties van Marcuse!) in de TH-Onderwijsraad, maar deze is
reeds vrij vroeg (najaar 1971) opgeheven en iets later vervangen
door een werkgroep Vorming" waarin studentendecanen, pas
tores en TH-medici van verschillende kleur deelnamen. Uiter
aard was er ook overleg in de Commissie Rekenmachines en in
het bestuur van de Wiskundige Dienst over inschakeling van de
computer bij gemoderniseerd onderwijs. Een wirwar dus van acti
viteiten, mogelijk gemaakt door de sturende ondersteuning van
rector Verhagen en door een grote kennis van zaken en een goed
zicht op mensen van Van der Mast.
Veel genoegen hebben Van der Mast en ikzelf beleefd aan het
intensieve overleg met de eerste aangestelde onderwijskundigen
bij de OD. Toen was er nog ruimte voor pogingen om elkaar te
begrijpen en voor mijzelf was er de mogelijkheid iets meer te
begrijpen van onderwijskunde en haar beoefenaren. Men leest
dan veel en zo kon ik uiteindelijk tot de slotsom komen dat ook
daar theorieën èn theorieën bestaan, bruikbaar of onbruikbaar
zoals in ieder technisch vakgebied. Daar is ook de bron te zoeken
van mijn relativering van onderwijskundigen en hun werkgebied,
sterker gevoeld bij het klimmen van de jaren.
Inderdaad brengt toenemende ervaring veelal enige scepsis met
zich mee, maar dit kan slechts een groeiende situatie verduide
lijken en leiden tot bijsturing mits er tijd is. Het tragische was
echter dat deze tijd ontbrak. Najaar 1971 verslechterde de ge
zondheidstoestand van Van der Mast en zelf kreeg ik te kampen
met ziekteproblemen thuis. Een te hulp geroepen analytisch-
filosofische collega lanceerde een onverwachte aanval op onze
definiëring van de vormingsproblematiek, voldoende kracht om
dit op te vangen ontbrak, en zo zagen we een veelbelovende
vormingswerkgroep desintegreren. Ook de democratisering eiste
zijn tol: enkele jaren later werd de ROZ het slachtoffer van de
eigendunk van de Delftse hogeschoolraad.
Wij zagen het aankomen en in januari 1972 schreef Van der Mast
van zijn ziekbed: „Met belangstelling, om niet te zeggen met een
zekere nieuwsgierigheid, zie ik tegemoet of en wat en hoe er iets
terecht zal komen van de opzet die ons beiden voor ogen staat in
het onderwijs. Ik houd mij maar aan „De kleine Rudolf", een van
die boeken die tegenwoordig niet meer gelezen worden met zijn
„Ich hab' mein Sach' auf nichts gestellt".
En toen de doodsklok over de ROZ luidde: „Dat wat blijft is de
relatie die ontstond door het samen bezig zijn met dezelfde zaak
en zijn achtergronden, en dat tussen twee mensen die ieder voor
zich niet van de allertoeschietelijksten zijn."
Zelf kan ik hier aan toevoegen dat, als misschien nog waarde
voller, is overgebleven de herinnering aan de enthousiaste mede
werking van vele leden van de hogeschoolgemeenschap aan een
idieel doel, een medewerking zeker gestimuleerd door de monde
linge en schriftelijke betogen van Van der Mast en zijn verstrek
king van goedgekozen literatuuruittreksels. Het enorme CCOR-
en ROZ-archief getuigt hiervan.
Ook geodesie bleef niet onberoerd. De afdeling werd uitgekozen
voor een experiment (waarbij ik passeer de roerige invoering van
projectonderwijs waarover is gerapporteerd in Knip/Speijer/Van
Woerden Veranderingsstrategieën en onderwijsvernieuwing
Delftse Universitaire Pers, 1975). Het betrof hier het invoeren per
1 januari 1971 van het algemeen vormend vak „geodeet en maat
schappij" in het eerste studiejaar, waarvan reeds in de eerste
alinea sprake was. Van der Mast werd aangezocht als docent. Hij
voerde zijn taak op dezelfde wijze uit als in zijn adviseursfuncties:
geen strikt college, maar een samenspraak tussen docent en stu
denten. Slechts de eerstejaarsstudenten van 1970, '71 en '72
hebben dit meegemaakt. De colleges van Van der Mast trokken
veel belangstelling en niet alleen van de eerstejaars. Ook oudere
jaars kwamen naar hem luisteren en namen deel aan de discussie.
Toch zullen de meeste studenten pas later hebben beseft welke
unieke ervaring zij hadden opgedaan.
Ethiek en filosofie drongen zo de afdeling binnen, korte tijd later
gevolgd door de sociologie. Niet onomstreden! Zou de volledige
inspraak van zovelen uit de begin WUB-tijd de oorzaak zijn dat wij
nu als technici weer het rijk alleen hebben? Toch stond geodesie
niet alleen met zijn boude plannen: 22 augustus 1972 verzocht de
afdeling der Technische Natuurkunde aan het College van Be
stuur toestemming voor het geven van een college „sociale
ethiek" door Van der Mast.
Maar de tijd was voorbij. Wel stelde de onderwijscommissie van
de Afdeling Geodesie in juni 1972 nog een studiegroep „Geodeet
en Maatschappij" in, rond de docent in dit vak, maar de onder
wijsopdracht die uiteindelijk op 27 september 1972 aan Van der
Mast werd verleend, betrof slechts de periode van 1 januari 1971
tot 30 juni 1972. Weerstanden in de hogere lagen van de hoge
school waren dus toch niet doorbroken, al betrof het hier meer
zakelijke dan persoonlijke motieven.
Ernstiger was de kwestie van de gezondheidstoestand. Werd Van
der Mast reeds in september 1971 rust voorgeschreven, in decem
ber van dat jaar kreeg hij een rustperiode van zes maanden op
gelegd, hoewel met uitzondering van het college op geodesie.
94
NGT GEODESIA 82