In Noord-Brabant werd reeds in 1811 met de kadastre ring begonnen en tot en met 1813 was dat werk in 29 gemeenten geheel of gedeeltelijk gereedgekomen. Daarbij werden de voorschriften van het RM uit de aard der zaak in acht genomen. De leiding berustte bij Ingenieur-Verificateur Fortoul. Omdat het kadaster gemeentegewijze is ingericht, werden eerst de gren zen van de gemeente vastgesteld door een speciaal daartoe benoemde landmeter, de géomètre-délimita- teur (landmeter-grensbepaler). Voor het westelijke deel van Brabant was dat B. Corne en voor het ooste lijke en middendeel Baudeuf. Of dat allen Fransen waren of mogelijk Zuid-Nederlanders (Belgen) heb ik niet onderzocht. Het doet er ook weinig toe. Onder hen werkten Hollandse landmeters, waarvan de namen in [5] zijn vermeld. Toen Prins Willem Frederik van Oranje op 30 novem ber 1813 te Scheveningen aan land kwam, om later als soeverein vorst ons land te gaan regeren als Willem I, was Brabant nog niet van de Fransen bevrijd; dat gebeurde pas op 26 januari 1814, toen de vesting 's-Hertogenbosch werd ontruimd. De werkzaamheden voor het Kadaster werden stil gelegd, maar in de Zuidelijke Nederlanden, intussen met ons land verenigd, bij soeverein besluit van 30 september 1814 voortgezet. Daarbij dient men te be denken, dat daar al eerder met de kadastrering was begonnen, daar dat gebied vroeger al was ingelijfd. In de Noordelijke Nederlanden werd het werk pas voortgezet in 1816. De wetten en instructiën die in het zuiden van kracht waren in hoofdzaak het RM werden bij KB van 15 februari 1818 ook voor de noordelijke provincies van kracht verklaard. Zo her vatten in 1818 een vijftal landmeters de opnemingen in Brabant. Dit waren B. Bijnen, H. van Dijk, P. van Driel, P. E. Fritsen en J. A. Knaap, onder leiding van Ingenieur-Verificateur/.. D. van Heijst. Uit onderzoek is gebleken, dat zij begonnen met het herzien en afmaken van de gemeenten die in de Franse tijd waren gemeten, blijkens de aantekeningen die op het minuutplan (de oorspronkelijke kaart) voor komen. Er waren gemeenten, waar alleen de grens bepaling was verricht en men nog niet verder was gekomen, zoals in Tilburg. In andere gemeenten was de triangulatie al gebeurd en in weer andere waren zelfs de kaarten al klaar. Voor een provincie, die 185 gemeenten telde en ca. 512000 ha groot was, zijn vijf landmeters niet vol doende om binnen een redelijke tijd tot een volledige opneming te komen. Tussen 1818 en 1826 waren slechts 59 gemeenten gemeten en samen met die uit de Franse tijd komt het aantal op 85, dus nog niet eens op de helft. Wij zullen verderop zien, waarom na 1826 de metin gen moesten worden versneld, maar het komt mij voor dat het gewenst kan zijn de lezer te informeren hoe de organisatie van het kadaster was opgezet, waaruit het werk van de landmeters bestond en hoe het toezicht was geregeld. De Minister van Financiën was de hoogste chef, aan wie administrateur Ossewaarde en hoofdinspecteur Knabiaan waren toegevoegd. In 1819 werden de werkzaamheden opgedragen aan de directeur-gene raal der Directe Belastingen en Posterijen, die de genoemde Ossewaarde verving. Reeds in 1821 werd het beheer en toezicht opgedragen aan de Minister van Staat Appelius, die was belast met de generale NGT GEODESIA 82 directie der ontvangsten, maar in 1824 het beheer en toezicht weer overdroeg aan de Raad der Ont vangsten, wiens lid Hanegraaff speciaal daarmede werd belast. In de provincies hadden de directeuren der Directe Belastingen het beheer en toezicht, aan wie een inspecteur en een Ingenieur-Verificateur wa ren toegevoegd. Bij het hoofdbestuur te 's-Graven- hage waren inspecteur-generaal Thiry en hoofdin specteur Knabiaan werkzaam. Laatstgenoemde was (vermoedelijk als landmeter) afgestudeerd aan ,,de Fundatie der Vrijvrouwe van Renswoude" te Delft. Het terreinwerk geschiedde door de landmeters. Zij waren verdeeld in twee klassen: een eerste en een tweede. Zij ontvingen geen vast salaris, maar kregen een vergoeding naar het aantal gemeten ha en per celen. Hun beloning was dus veranderlijk en daardoor hadden zij de neiging het aantal percelen te vergroten, door voor iedere cultuursoort een perceel, hoe klein ook, te vormen, al was dat noch voor de schatting noch voor de eigendomstoestand relevant. De landmeters der eerste klasse waren voor het werk verantwoordelijk; die van de tweede klasse waren bij hen in dienst (benoemd door het Rijk). Verder waren er élèves of kwekelingen. Zij poogden het vak te leren; hun beloning zal wel niet erg hoog zijn geweest. Het werk van de landmeters bestond uit: 1het bepalen van de grenzen der gemeente, de z.g. delimitatie [6]; 2. het verdelen van de gemeente in secties; 3. de driehoeksmeting, ook wel triangulatie genoemd, als frame en controle op de detailmeting; 4. de detailmeting, het vervaardigen van de kaart (plan genaamd) en het nummeren der percelen; 5. het maken van een lijst der eigenaren met ver melding van de percelen die zij in bezit hebben en het vermelden van de cultuur. Op enige van die punten zullen we nader ingaan. Ad 3. Over een driehoeksmeting behoef ik in een land meetkundig tijdschrift eigenlijk niets te vermelden, dat moet voor de lezers gesneden koek zijn. Toch wil ik de aandacht vragen voor het driehoeksnet bij de Franse triangulatie. In plaats van een aaneenschakeling van driehoeken, zoals wij die in navolging van Snellius zouden gebruiken, werd daar een basis gelegd; in de eindpunten werden de hoeken bepaald tussen deze basis en de terzijde daarvan gelegen onbekende pun ten. In die onbekende punten werd tevens de hoek met de basiseindpunten bepaald; de driehoek werd dus „volgemeten", zoals het behoort. De driehoeken overlappen elkaar en vormen geen aaneengesloten net. Kwam men met één basis niet toe, dan werd een van de driehoekszijden als basis gebruikt en handelde men als hiervoor beschreven. Ter illustratie dient figuur 1, waarop het net van Baardwijk is afgebeeld. Ter wille van de duidelijkheid heb ik de omschrijving van de punten, behalve die van A en D, weggelaten. Uit de basis AB zijn C, D en E bepaald. Op AC de punten F, G en H; op BC de punten I, K, L en M. Punt N is weer bepaald uit B en E. Bij alle triangulaties uit de Franse tijd trof ik deze methode aan. Ze is beschre ven in [7], Na 1814 werd de ons meer bekende me thode gebruikt, nl. de aaneenschakeling van driehoe ken. Naar de nauwkeurigheid van de metingen is geen onderzoek gedaan, omdat de oorspronkelijke waar nemingen niet meer aanwezig zijn. Men treft alleen 119

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1982 | | pagina 5