werden een Zeiss-radiaaltriangulator, een ontschranker
en vier tekenapparaten besteld.
b. Luchtfotografie
Van 1932 tot 1940 werden jaarlijks luchtfoto's gemaakt,
niet alleen voor de nieuwe kaartering, maar ook ten be
hoeve van de herziening van de nog lopende kaarten in
Bonne-projectie. De overgang op de nieuwe fotogram-
metrische kaart in stereografische projectie kon natuur
lijk niet van de ene op de andere dag worden gereali
seerd, en, terwijl de nieuwe kaart groeide, moesten de
oude bestaande kaarten toch ook nog geregeld worden
herzien.
De kaarteringsfoto's werden gemaakt op de schaal
1 20 000, voor de herziening fotografeerde men
1 10 000 op film. De meeste vooroorlogse luchtfoto's
werden gemaakt door de LVA, enerzijds als gevolg van
de reeds sinds 1922 bestaande banden, maar anderzijds
omdat in 1931 door de TDN, samen met de LVA, een
eigen Wild-platencamera was aangeschaft (f 16,5 cm;
13 x 13 cm). Deze camera bleek geen groot succes; er
traden nogal eens transportstoringen op, maar vooral
nadelig voor de hoeveelheid triangulatie- en ontschran-
kingswerk was het kleine plaatformaat. Dit was ook de
reden dat vanaf 1935 een gedeelte van de vliegopdracht
werd gegund aan de KLM, die over een Zeiss 21/18 film
camera beschikte.
In 1936 werd de aanschaf van een eigen Zeiss RMK-
camera overwogen, maar toen bleek dat Wild in 1938
met een nieuwe filmcamera op de markt zou komen,
besloot men daarop te wachten; die camera was nl.
4 000 gulden goedkoper. Ten gevolge van bezuinigingen
en vervolgens het uitbreken van de oorlog is deze aan
koop niet doorgegaan.
Een historisch interessant punt is nog het in 1934, in
overleg met de LVA, genomen besluit om voor gemeen
schappelijke rekening bij de firma Koolhoven in Rotter
dam een eigen speciaal fotovliegtuig te laten bouwen
voor de prijs van 28 800 gulden! Het vliegtuig, dat eind
1935 werd afgeleverd, bleek met de zware platencamera
en extra bemanning niet hoog genoeg te kunnen vlie
gen. Wat er verder mee is gebeurd, is in de nevelen van
de geschiedenis verborgen gebleven.
Na de oorlog heeft men geen eigen camera meer ge
kocht, en toen bovendien bleek dat de luchtmacht niet
meer in staat was haar vooroorlogse kaarteringsvluchten
voort te zetten, werd het maken van luchtfoto's geheel
aan de KLM (later KLM Aerocarto) opgedragen. De
eerste na-oorlogse foto's voor de TDN werden gemaakt
met een oude Eagle IX-camera, maar vanaf 1949 werd
hoofdzakelijk de nieuwe Wild RC 5a, 21/18 met Aviotar-
objectief gebruikt.
Belangrijke verbeteringen waren de overgang van de
brandbare acetaatfilm naar film op maatvaste polyester
basis in 1967 en de introductie van de RC 10, 21/23
camera met Normalaviogon in 1977, waardoor de vlieg-
schaal op 1 18 000 kon worden gebracht bij een vermin
dering in het aantal modellen met 15%. Een probleem
door de jaren heen bleef de nu en dan optredende plaat
selijke beeldvervorming (z.g. „kuilen") bij filmopnamen,
die de triangulatie bemoeilijkte.
c. De oorlog en zijn nasleep; stilstand
Hoewel de oorlog in het kader van dit artikel niet zozeer
moet worden bestempeld als een „ontwikkeling", be
halve dan mogelijk een negatieve, dienen er hier toch
enkele opmerkingen over te worden gemaakt.
Vanaf 1940 mochten er geen luchtopnamen meer wor
den gemaakt. De TDN werd onder een Duitse „Leiter"
geplaatst. Het in 1939 ten behoeve van de kaartering van
heuvelgebied bestelde stereokaarteerapparaat Wild A 6
(in 1940 afgeleverd) liet men onderduiken bij de MD. Het
bij de fotogrammetrie werkende personeel vertrok of
werd met ander werk belast.
In 1943 werd het bedrijf op last van de bezetter naar
Utrecht verplaatst en ten slotte in 1944 geheel gesloten.
Na 1945 kon de geheel ontredderde dienst niet meer te
rugkeren naar Den Haag, maar werd in 1948 naar Delft
verplaatst. Zo eindigde voor de TDN de oorlog eigenlijk
pas in 1948, waarna met de hervatting van de foto
grammetrie werd begonnen. Het vroegere personeel
was niet meer beschikbaar, de instrumenten waren
defect of versleten en bruikbare luchtfoto's waren niet of
nauwelijks voorhanden.
De eerste fotogrammetrische werkzaamheden in Delft
betroffen de kaartering van een aantal burgervliegvelden
1 10 000, waarmee in 1948 met behulp van geallieerde
oorlogsfoto's werd begonnen.
d. Paspunten
De bepaling van de terrestrische paspunten was de taak
van de landmeter: gewapend met een theodoliet, een
meetband en een rekenmachine trok hij in 1932 naar bui
ten. De gemeten punten moesten direct worden bere
kend, zodat eventuele fouten tijdig konden worden her
steld.
Merkwaardigerwijs mat men in het begin de paspunten
pas nadat de radiaaltriangulatie al was uitgevoerd. Men
ging dus het veld in met luchtfoto's, aan de achterkant
voorzien van schetsjes, en moest deze punten in het ter
rein als het ware „teruginterpreteren". Later ging men
over op het bepalen van paspunten, voorafgaand aan de
radiaaltriangulatie.
Men was in de keuze van de punten beperkt tot punten
op de grond: hooggelegen punten waren taboe, omdat
die niet voor ontschranking konden worden gebruikt.
Heel belangrijk was (en is) de selectie en interpretatie
van goede natuurlijke paspunten, omdat de interpreta-
tiefout in het algemeen veel groter was dan de meet-
precisie, en in wezen de nauwkeurigheid van het punt
bepaalde. Was het voor de oorlog zo dat een inter
pretatie-onnauwkeurigheid van 1 meter toelaatbaar was,
gezien tegen de precisie van de radiaaltriangulatie, bij de
sterke verbetering in puntsoverdracht en triangulatie na
de oorlog, werd de intussen tot 50 cm teruggebrachte
interpretatiefout ten slotte de beperkende factor van de
precisie van de inmiddels uitgevonden blokvereffening.
Daarom werd in 1966 een proef gedaan met signalisering
van paspunten langs de blokranden. Van de 50 geschil
derde schijven met doorsneden van 70 en 100 cm bleek
er echter geen enkele op de luchtfoto's 1 20 000 terug
te vinden. Sindsdien is overgegaan op de keuze van nok
ken en hoeken van daken als min of meer permanente
paspunten met geringe interpretatiefout. De berekening
van de paspunten gebeurde met de Brunsviga machine;
gemiddeld konden drie punten per dag worden berekend
en afgewerkt.
Toen na de oorlog de eerste computers in bedrijf
kwamen, werd in 1959, in samenwerking met het Labo
ratorium voor Geodesie een programma voor elektroni
sche berekening van paspunten gemaakt, met behulp
waarvan gedurende enkele jaren de paspunten werden
berekend op de ZEBRA-computer van de PTT. Dit bleek
echter pas voordelen af te werpen wanneer minstens
302
NGT GEODESIA 82