IjjSlp^ f. Aerotriangulatie De triangulatie wordt gedaan in een stereokaarteerappa- raat Wild Aviomap AMH, of in een Wild A8 (als reserve). Na de relatieve oriëntering worden de paspunten geme ten (gemiddeld vijf per model), plus soms een aantal controlepunten en eventueel obstakels. Er zijn twee soorten controlepunten. In de eerste plaats zijn dat alle zichtbare bekende punten binnen in het blok, die als con trole voor de triangulatie en blokvereffening dienen. De andere controlepunten zijn topografische details (sloot- snijdingen e.d.) welke speciaal worden gemeten om later te worden gebruikt voor de controle van het eind- produkt, de gegraveerde basiskaart. Hoge obstakels, waarvan geen hoogte bekend is uit ter- restrische metingen, worden gemeten ten behoeve van het obstakelbestand. Fig. 6. Stereokaarteerapparaat Wild AMH met registratie; 1982. Aan het triangulatie-apparaat AMH is een registratie apparaat Ferranti-Cetec plus een teleprinter gekoppeld. De coördinaten worden als leesbare tekst uitgetikt en tevens geregistreerd op 8-kanaals ponsband. Het uit voerprogramma van de registratie kan naar keuze wor den gewijzigd. Voor het normale triangulatiewerk wordt de input van de Z-encoder door het programma gene geerd. In deze positie wordt het puntnummer geplaatst. De hoogte van de obstakels boven de grond moet dan met de hand worden ingetikt. Bij begin en einde van de metingen van een model wordt een vast referentiepunt ingesteld en geregistreerd, om eventuele tussentijdse coördinatenverschuivingen bijtijds te ontdekken en on schadelijk te maken. g. Blokvereffening Een gemiddeld blok, ter grootte van 250 km2, bevat 54 modellen, 27 aansluitpunten en 57 externe controlepun ten. Per jaar worden ongeveer 18 blokken behandeld. De berekeningen worden gedaan op een van de eigen minicomputers, met behulp van BAWIM-K, een TDN- versie van een door het ITC ontwikkeld programma. Uit de na de vereffening overblijvende restverschillen in de blokpunten kan de interne nauwkeurigheid van de pun ten worden bepaald. Deze is zeer constant en bedraagt 12 cm in X en Y (0,0065 mm op de schaal van het origi nele negatief). Ter bepaling van de absolute nauwkeurig heid gebruikt men de controlepunten. Uit de verschillen tussen terrestrische en fotogrammetri- sche coördinaten volgt een waarde van 30 cm in X en Y (0,017 mm op de schaal 1 18 000). Deze waarde geeft een niet geheel juist beeld van de werkelijk bereikte pre cisie, omdat bij controlepunten de interpretatie-onzeker heid van de objecten een rol speelt, hetgeen bij de bepa ling van de interne nauwkeurigheid nagenoeg niet het geval is. h. Uitwerking Dit is het stadium waarin, met behulp van fotogramme- trische technieken, uit de luchtfoto een getekend ma nuscript (of digitaal bestand) tot stand komt. Zoals reeds aan het begin van dit hoofdstuk werd ver meld, is de uitwerking bij de TDN gesplitst in twee fasen. De eerste fase betreft de instrument-gebonden foto- grammetrische behandeling, onderverdeeld in ont- schranking, orthoprojectie, stereokaartering en produk- tie van de graveergids. De tweede fase is het eigenlijke kaarteerwerk, de fotogravure. Ontschranking Ontschranking vindt plaats voor alle vlakke gebieden van Nederland, d.w.z. voor die gebieden welke zo vlak zijn, dat bij toepassing van deze methode geen grotere radiale verschuivingen (omval) in het ontschrankte beeld optre den dan overeenkomend met 214 meter in het terrein, h (214 x f) d maximaal toelaatbaar hoogteverschil in m; brandpuntsafstand in cm; afstand van het beschouwde punt in de foto tot het nadirpunt, in cm. In de praktijk komt dit er ongeveer op neer, dat hoogte verschillen per foto tot circa 6 meter in de middens van de overlappingsgebieden nog kunnen worden toegela ten. Bovenstaande eis maakt nog eens duidelijk waarom er bij de TDN zo'n grote voorkeur bestaat voor het gebruik van normaalhoekcamera's; bij afnemende brandpunts afstand wordt nl. het toepassingsgebied van de ont- schrankingsmethode snel kleiner. Voordat met ont- schranken kan worden begonnen, moeten eerst de in de hoeken van de foto gesitueerde paspunten in het nega tief zichtbaar worden gemaakt. Bij de puntsoverdracht zijn immers slechts de overdrachtspunten midden boven en midden onder het hoofdpunt ingeboord. Het inboren van de voor ontschranking noodzakelijke paspunten ge beurt door de middenpunten in de naastliggende foto over te dragen en met een brede beitel in te boren. NGT GEODESIA 82 5 Fig. 7. Ontschrankingsinstrument Wild E4; 1982. 307

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1982 | | pagina 25