ven van de Staatsuitgeverij altijd het geval is, typografisch voortref felijk verzorgd. Een aankondiging ervan stond in het juninummer van dit tijdschrift (zie NGT Geodesia, 24, no. 6, p. 231). De eindredacteur vroeg mij er een beschouwing aan te wijden. Of dat óók ,,op goede gronden" is geschied? Ik ben al zo lang, ruim 12 jaar, bij het Kadaster weg. Maar aan de andere kant heb ik er daarvóór ongeveer twee maal zo lang gewerkt. En, mag ik wel zeggen, met veel voldoening! Ik heb ook, gedurende die tijd, in het toenmalige „Tijdschrift voor Ka daster en Landmeetkunde" een aantal artikelen gewijd aan enkele „kadastrale problemen" (mechanisering van de ruilverkavelingsad ministratie; inrichting van de kadastrale boekhouding). Ik heb dus misschien toch wel enig recht van spreken als ik mijn oordeel over dit gedenkboek geef. Want dat is het. Het markeert een bijzondere verjaardag van een hoogbejaarde, maar nog spring levende dienst. De ondertitel van het boek luidt nl.Een bundel opstellen ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers. Feitelijk is dat niet hele maal juist, want 150 jaar geleden, in 1832, bestond er nog niet zo iets als een Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers. Maar het Kadaster bestond toen al wèl. Daarmee was men al 20 jaar eerder, in 1812, begonnen. De befaamde Recueil Méthodique draagt dat jaartal. In de relatief korte tijd van 20 jaar werd het reus achtige werk van de volledige kadastrering van Nederland voltooid. En in 1832 kon het Kadaster dus in alle provincies van ons land worden ingevoerd (in Limburg, door omstandigheden, pas ruim 10 jaar later). Het boek bevat een tiental bijdragen over kadastrale vraagstukken. Elk van deze behelst een caput selectum uit de kadastrale proble matiek. De schrijvers en titels der tien hoofdstukken zijn achtereen volgens: De Haan (De plaats van het Kadaster in het onroerend goed-recht), Brussaarden Thiadens (Informatie over vaste objecten in de openbare informatievoorziening), Bogaerts (1(Het kadastrale vastgoedsysteem), Van Wely (Landmeetkunde en Kadaster), Koe man (Bijdragen van het Kadaster aan de Kartografie van Neder land Henriquez (Notaris, openbare registers, kadaster en grondei gendom), Bogaerts (2) (Landinrichting en Kadaster), Schakel (Er varingen met de landmeter-deskundige in de ruilverkaveling), Prie- mus (Volkshuisvesting en Kadaster), Van Schilfgaarde (Heeft het Kadaster een taak in de stadsvernieuwing?). Elke geïnteresseerde vindt hierin wel iets van zijn gading. Natuurlijk boeit het ene hoofdstuk meer dat het andere. Mij trof vooral de magistrale bijdrage van prof. De Haan. Dat is een warm-gestelde adhesiebetuiging aan de op stapel staande Kadasterwet. En wel voornamelijk „omdat het ontwerp van deze wet precies datgene is geworden wat mij in 1962 voor ogen stond bij het toen gehouden pleidooi voor een administratief rechtskadaster". De Haan is vooral blij „omdat er uiteindelijk één wet op de Openbare Registers en het Kadaster tot stand zal komen". Ik deel die blijdschap en denk daar bij aan mijn vereerde kadastrale leermeester, Wim Joosten, die schreef: „Zonder het Kadaster zijn de Openbare Registers een gesloten boek". Ik raad iedereen aan althans deze bijdrage goed te lezen en grondig te bestuderen. Het tweede hoofdstuk kon mij minder bekoren. Het bevat naar mijn smaak wat teveel theoretische beschouwingen over „informatische modellen van informatiesystemen" en ontwikkelingen in de open bare informatievoorziening", die wel heel leerzaam zijn, maar mij te weinig leerden over de toepassing van deze theorieën op de ka dastrale praktijk. Veel meer voldeed aan mijn wensen op dit gebied, Bogaerts' bijdrage over het kadastrale vastgoedsysteem. Boeiend vond ik het stuk van Van Wely over „Landmeetkunde en Kadaster", waarin o.a. tachymetrie en fotogrammetrie (bij het Ka daster uiteraard) worden behandeld. Ook het vraagstuk van gra fisch kadaster of coördinatenkadaster, in samenhang met het pro bleem van het „reconstructiebestand" (uitzetten van verdwenen grenzen, reconstructie van vervallen objecten), komt in deze bij drage aan de orde. Ook heel belangwekkend is de beschouwing van Koeman over „Kadaster en Kartografie", met zijn aardige illustraties (o.a. de titel pagina van de Recueil Méthodique), en de bijzonder instructieve voorbeelden van het verband tussen oud (minuutplan) en nieuw1h\\- blad) via de hulpkaart. In dit geval toegepast op Haarzuilen, waar de herbouw van het kasteel en, in verband daarmee, de verplaat sing van een heel dorp, nogal wat veranderingen teweegbrachten. Het verloop daarvan is d.m.v. de hulpkaart goed te volgen. Het be lang van de hulpkaart, zowel voor „kartografische reconstructie" hoe was het vroeger; hoe werd het later?), als voor het.titelonder- zoek" (onmisbaar in ons negatieve stelsel), werd ook alweer door Joosten steeds benadrukt. „Hulde aan hem die de Hulpkaart be dacht", schreef hij eens. Ik onderschrijf die woorden nog steeds. De in deze bijdrage voorkomende lijst van „provinciale overzichts kaarten", (er zijn ware juweeltjes bij!) veelal getekend door ka dastrale ambtenaren, is bijzonder interessant. Natuurlijk komt in dit stuk ook de GBKN ter sprake. Koeman legt hierbij terecht de nadruk op de bijhouding. Een kaart opzetten is be langrijk. Maar nog veel belangrijker is de bijhouding van zo'n kaart. Koeman plaatst hierbij een paar m.i. volkomen juiste kritische kanttekeningen. De bijdrage van Henriquez bewijst dat de strijd tussen ,,privatisten" en publicisten" (zo zal ik ze maar noemen; zie De Haan par. 2), nog lang niet is beslecht. Aan de hand van een aantal casus wordt hier, m.i. wat te uitvoerig, ingegaan op de (mogelijke) discrepanties tussen kadastrale aanduiding en nadere omschrijving. Bogaerts' verhaal over „Landinrichting en Kadaster" is mij uit het hart gegrepen. De alleraardigste bijdrage van de heer Schakel, burgemeester van Hoogblokland, Hoornaar en Noordeloos, en Voorzitter van de Plaatselijke Commissie in de Ruilverkaveling „Alblasserwaard", is een haast lyrische lofzang op onze collega's de Landmeters- Deskundigen. Zij zijn volgens de schrijver onkreukbaar, dienstvaar dig, inventief. Ik sluit mij geheel en al, en van ganser harte, bij deze kenschetsing aan. „Volkshuisvesting en Kadaster" van Priemus is mij weer wat te theoretisch. Een uitvoerige uiteenzetting, veel namen van instellin gen, commissies e.d., maar naar mijn smaak te weinig concreets. Er staat overigens een opmerking in dit stuk, die m.i. niet genoeg kan worden herhaald, nl: „het doorvoeren van mutaties wordt als probleem onderschat". Uit de bijdrage van Koeman, in het bij zonder uit zijn bespreking van de GBKN, kwam dit aspect ook al naar voren. Van Schilfgaardes vraag naar „de taak van het Kadaster in de stadsvernieuwing", heb ik met veel plezier gelezen. Het stuk is helder geformuleerd (al staat er m.i. een foutieve conclusie in t.a.v. de kadastrale kaart op p. 210). Het is ook goed gefundeerd en de gelijk gedocumenteerd. Het voorbeeld van de Utrechtse stadswijk „Witte-Vrouwen Buiten" is uitstekend gekozen, en wordt duidelijk toegelicht. Juist uit deze bijdrage, en ook wel uit andere, bleek mij eens te meer, dat het Kadaster voor leken nog steeds iets onbegrijpelijks is. Carmiggelt vertelt in een van zijn vroegere „Kronkels" dat hij als jonge man op een administratiekantoor werkte. De hele dag achter een bureau maakte hem soms suf. Hij wilde er dan weieens uit. Als de lust daartoe hem bekroop, stak hij wat papieren onder de arm (het deed er niet toe welke), en wandelde statig het kantoor uit. De papieren werden bij zo'n gelegenheid gepromoveerd tot „stuk ken". Vroeg zijn baas dan: Waar ga jij met die stukken naar toe?", dan zei hij met een plechtig gezicht: „Naar het Kadaster". Dan zweeg de baas, en vroeg niet verder. Hij wist toch niet wat voor geheimzinnigs zich daar afspeelde. Carmiggelt wist het even min, maar hij had wèl een vrije middag. Een maatschappelijk nut van het Kadaster waarvan wij, ingewijden, wel nooit zullen hebben gedroomd! In dit verband mag ook het stuk van Theo Klein uit de Volkskrant van 28 aug. jl. („Kadaster vraagt aandacht van breder publiek") niet onvermeld blijven. Het is een goed verhaal, dat de gemiddelde Volkskrantlezer een stuk wijzer kan maken inzake het kadastrale bedrijf. Al met al vormt het boek een rijk geheel, van tien niet al te omvang rijke (gemiddelde lengte ruim 21 pagina's, in twee kolommen ge drukt) gedegen artikelen. Hoogtepunten vond ik de bijdragen van De Haan en van Van Schilfgaarde, terwijl Van Wely en Koeman mij eveneens zeer hebben geboeid. „Droge kost", zult u misschien zeggen bij het lezen van de titels der hoofdstukken. Dat valt erg mee; de meeste bijdragen zijn allerminst droog. Schakel schreef be paald speels, terwijl ook Koemans verhaal zich laat lezen als een roman. Vooral De Haan en Bogaerts, maar ook anderen, leggen er de na druk op, dat het Kadaster veel meer een gebruikskadaster moet worden, dan alleen maar een bezitskad'aster, om aan de verlangens uit de maatschappij te kunnen voldoen. Niet alleen: aan wie hoort dat perceel, maar ook: wie gebruikt het, en vooral: hoe wordt het gebruikt? In dit verband had wat meer aandacht aan de mechanisa tie van het Kadaster kunnen worden geschonken. Bogaerts zegt daar iets van. Maar ik had er wel wat meer over willen lezen. Mechanisatie van het Kadaster is voornamelijk een kwestie van automatisering van de bijhouding. Hoever staat het daarmee? Om nogmaals Joosten te citeren: „De bijhouding van het Kadaster is een conditio sine qua non voor de handhaving van de openbaarheid der registers. Openbaar Register en Kadaster zijn niet te scheiden". Dat geldt nog sterker, nu, onder het nieuwe BW en de nieuwe Kadasterwet, nog veel meer feiten zullen worden ingeschreven dan tot nu toe. De Haan legt daar sterk de nadruk op. In het bovenstaande heb ik aan de wetenschappelijke waarde van het boek, naar ik dacht, voldoende recht gedaan. Het boek is echter niet alleen een gedenkschrift, het is ook een feestbundel. Het is 370 NGT GEODESIA 82

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1982 | | pagina 24