SCHEMA VAN EEN ELTA-hETING
A 7
K L 9 8
procedure
„opnieuw
ops te 11 en
einde opstelling
Controle neting
A=? KL=9ó
A=0
Fig. 1. Volgorde van de verschillende hoofdcodes.
daarna twee A 5-registraties (in twee kijkerstanden).
Hierna volgen de A 1-registraties (grondslagmetin
gen, ook in twee kijkerstanden), waarna met de eigen
lijke detailmeting of hoogtemeting kan worden begon
nen (A 2, 3 of 4).
Na ca. 1 uur meten dient te worden gecontroleerd of de
opstelling niet is verstoord. Deze controle wordt uitge
voerd door herhaling van de meting van de hulporiën
tering (A 5-registratie). Na vergelijking van de ge
middelde verticale en horizontale hoeken kan worden
doorgegaan met de meting of kan de meting worden
afgesloten met een A O-registratie.
Bij hoogtemetingen dienen na ca. 1 uur meten ook de
A 1-registraties te worden herhaald. Met deze metin
gen wordt gecontroleerd of het gemeten hoogteverschil
met de tachymeter overeenkomt met het gegeven hoog
teverschil. Tevens wordt met behulp van deze metingen
de refractie berekend, die kan worden toegepast als cor
rectie op de metingen naar de profiel- of hoogtepunten.
Standplaatsbepaling
Als standplaatsen kunnen bestaande grondslagpunten
worden gebruikt. Zijn deze punten niet geschikt of zijn ze
niet in voldoende mate aanwezig, dan wordt een nieuwe
grondslag gelegd. In het geval dat de grondslag een blij
vend karakter heeft, wordt ze vooraf bepaald op de bij de
MD gebruikelijke wijze (met theodoliet en afstandmeter).
Wanneer de grondslag een tijdelijk karakter heeft, wordt
de bepaling ervan gelijktijdig uitgevoerd met de
tachymetrische opname. De grondslagmeting uit de ta-
chymetrie wordt apart berekend door een grondslagpro
gramma (NETVER of ALP).
Bij hoogtemetingen moeten de standplaatsen van tevo
ren zijn gewaterpast, om tijdens de tachymetrische op
name het gemeten hoogteverschil naar de referentiepun
ten te kunnen vergelijken met het gegeven hoogtever
schil uit de waterpassing.
Verwerking van de tachymetrische opnamen
De resultaten van de tachymetrische opnamen worden
centraal op het hoofdkantoor van de MD in Delft
verwerkt.
De resultaten bevinden zich bij de Reg Elta-14 op pons
band en bij de Elta-2 op magneetbandcassettes. De
geheugenelementen, waarop de Elta-2 registreert, wor
den met behulp van de datavertaler (DAC-100) uitgele
zen naar een tafelcomputer (HP-85), die de registraties
op magneetbandcassettes plaatst.
De ponsbanden en magneetbandcassettes worden via
een terminal ingelezen op de centrale RWS-computer
(Univac 1100). Op deze computer staan twee program
ma's ter beschikking, speciaal ter verwerking van de ta
chymetrische opnamen.
Het eerste programma (RELTAC) controleert de registra
ties op codeer- en meetfouten, en sorteert de grondslag
metingen eruit.
Het tweede programma (RELTAV) berekent de detail- en
hoogtepunten en stelt de invoer samen voor verdere ver
werking van de berekende punten door andere program
ma's, zoals „TEKEN" voor het maken van situatieteke
ningen, „PREDIT" voor het berekenen van profielen, en
„MOSS" voor het samenstellen van Digitale Terrein
Modellen.
Tachymetrie is slechts één van de methoden voor gege-
vensinwinning bij de MD; daarnaast wordt fotogramme-
trie gebruikt voor het vervaardigen van situatieteke
ningen, profielen en Digitale Terrein Modellen, en wordt
waterpassing toegepast voor profielen en hoogtepunten.
De verwerkingsprogramma's na „RELTAC" en „REL
TAV" hebben een universeel karakter en zijn geschikt
voor de verwerking van gegevens, die zijn verzameld op
de drie genoemde manieren.
Controles en Toetsingen
Al tijdens de meting dient de waarnemer enkele contro
les uit te voeren op de meetgegevens. Van de registra
ties die in twee kijkerstanden worden gemeten, moet de
indexfout worden gecontroleerd. Horizontaal mag de
indexfout niet groter zijn dan 5 mgon.
Voorts moeten de herhalingen van de A 5-meting
(hulporiëntering) worden vergeleken met de A
5-meting uit het begin van de opstelling. Deze verschil
len mogen een bepaalde waarde niet overschrijden. Zo
mag het verschil in de gemiddelde horizontale hoek niet
groter zijn dan 5 mgon, en het verschil in de gemiddelde
verticale hoek niet groter zijn dan 10 mgon.
Bij hoogtemetingen dient met behulp van de gemeten
zenithoek en de afstand de hoogte te worden berekend
naar het desbetreffende hoogtereferentiepunt. Het ver
schil met de gegeven hoogte (bijv. uit waterpassing)
mag niet groter zijn dan driemaal de correctie voor de
aardkromming naar het referentiepunt.
Na afloop van de meting dient de waarnemer de code
ring nogmaals te controleren. Bij de Reg Elta-14 wordt
daartoe een afslag van de ponsband gemaakt, waarop
de waarnemer eventueel verbeteringen kan aanbrengen.
Bij de Elta-2 is het mogelijk om met behulp van een con
troleprogramma op de tafelcomputer HP-85, de contro
les op de codering en meetresultaten uit te voeren en
met behulp van een tekenprogramma een standplaats
tekening op een Din A-3 plotter te laten uittekenen, ter
controle op volledigheid.
Bij de verdere verwerking van de meetgegevens in Delft
met het programma „RELTAC", worden dezelfde con
troles toegepast als die de waarnemer gebruikt in het ter
rein. Tevens wordt de codering nog gecontroleerd op
syntax en semantiek.
Bij het berekenen van de grondslag (met een apart pro
gramma) staan de bekende toetsen, zoals w-toets en F-
toets, ter beschikking. Hierbij wordt getoetst op bijv.
correcties en sluitfouten.
350
NGT GEODESIA 82