Mijn eerste werkcontact met het landmeten vond plaats in Mexico. Ik moest daar in 1960 een kaartering uitvoe ren in Tabasco, een gebied met tropische regenwouden in het zuidoosten aan de kust van de Golf van Mexico. Een jaar lang ben ik daar met lokale landmeters opge trokken. Zij moesten, zonder gebruik te kunnen maken van luchtfoto's, het betrokken gebied opmeten. Ik ge bruikte hun paadjes door het bos om er een bodemkaart te maken. We liepen achter elkaar: zij om te meten, ik om te boren. Ik ben toen wel onder de indruk gekomen van hun toewijding en uithoudingsvermogen. Zij ston den de hele dag in de tropenzon met hun theodolieten te werken. Vaak wordt vergeten, dat ook dit een enorm stuk ontwikkelingswerk is. In 1974 ben ik bij de FAO weggegaan. Ik ben toen gaan werken bij het ILRI (International Institute for Land Reclamation and Improvement) te Wageningen. Dat in stituut brengt internationaal advies uit op het gebied van irrigatie en drainage voor landinrichtingsprojecten. In die tijd schreef ik ook mijn proefschrift, getiteld: „Land Eva luation for Agricultural Development". Het betreft een methodologisch proefschrift. Er wordt in beschreven hoe in de landevaluatie op systematische wijze het ver band wordt gelegd tussen de eisen die het gebruik aan het land stelt, en de eigenschappen en kwaliteiten van dat land. Je zult deze twee aspecten (eisen en kwalitei ten) in hun onderlinge samenhang moeten bestuderen en analyseren om tot een conclusie te komen over de ge schiktheid van een bepaald stuk grond voor een gedefi nieerd agrarisch gebruik. Bij zo'n systematisch onder zoek blijkt vaak, dat met name de eisen van het gebruik niet zo goed bekend zijn. In Nederland weet een boer gewoonlijk wel waar hij bijv. aardappels kan verbouwen. Maar in een ontwikkelingsland is het belangrijk te weten welke eisen met name nieuw te introduceren gewassen stellen aan klimaat en bodem. Bij de classificatie speelt, behalve de kosten en de op brengst, ook de invloed van het gebruik op de toestand van het milieu een belangrijke rol. Wanneer je het land gebruik gaat veranderen, om het even of het nu om een helling gaat of om een vlakte, kunnen er allerlei neven verschijnselen optreden. In droge gebieden is dat vaak de verzilting. Bij sawah rijstcultures is het de bodem verdichting; op hellingen moet rekening worden gehou den met de erosie die ontstaat door ontbossing e.d. Deze zaken worden tegenwoordig steeds meer bestu deerd, maar de methodieken zijn nog lang niet volmaakt. Er is nog veel houtje-touwtje-werk op het gebied van de studie van het milieu. Daarbij is er een enorm gat tussen de wensen van de milieubeschermers, de ingenieurs en de planners. Voor dit soort werk kun je ook met modellen werken. Wanneer men wil weten of een bepaalde grond kunst mest nodig heeft, kun je dat eerst op een proefveld uit proberen. Op een groter veld kan dat enigszins afwijken, maar je krijgt toch wel een idee van de opbrengst. Het proefveld is dan het model. Ingewikkelder wordt het, wanneer er z.g. dynamische factoren in het spel zijn. In de landbouw zijn dat meestal factoren die door het klimaat worden bepaald. In Neder land is bijv. de bewerkbaarheid van de grond t.g.v. klimatologische omstandigheden een van de moeilijkst meetbare eigenschappen van de bodem. Men spreekt dan van een slechte of een goede zomer, al naar gelang van de hoeveelheid regen, of zon, in die zomer e.d. Tegenwoordig zijn gegevens over vele jaren beschikbaar van hoeveelheden neerslag, zonneschijn, verdamping 426 enz. Daardoor zijn zowel de milieu-effecten van het ge bruik als de gevolgen wat betreft opbrengst, kosten e.d. met modellen te simuleren. In de periode, waarin ik bij het ILRI werkzaam was, ben ik op consultingbasis projectleider in Portugal geweest van een „feasibility study" voor een polderproject in de monding van de Taag. Portugal heeft geen deskundigen om drainagestudies en landinrichtingsplannen te ontwik kelen. Eigenlijk zouden daarvoor mensen moeten wor den opgeleid. Nederland kan dit doen bij wijze van ont wikkelingshulp. Hulp moet erop gericht zijn deze mensen in ontwikkelingslanden te leren zichzelf te helpen. Benoeming tot Rector van het ITC De selectieprocedure voor de opvolging van prof. Van der Weele als rector van het ITC bestond uit twee ron den. Het is een vrij langdurige procedure geworden. Bij de eerste ronde was ik niet betrokken. Het was toen niet bij mij opgekomen om te solliciteren. In 1979, toen de tweede ronde van start ging, kreeg ik te horen dat mijn naam in dit verband was genoemd. Mij werd toen ge vraagd, of ik er verder op in wilde gaan. Daartegen heb ik mij niet verzet. Wel heb ik gezegd, dat ik beslist niet aan alle eisen van de profielschets voldeed. Ik had wel met „survey" te maken gehad, maar meer met de toe gepaste foto-interpretatie. Bij mijn sollicitatie heb ik ook gezegd, dat ik weinig managementervaring had. „Management" wordt thans steeds meer als vak beoe fend, en dat heb ik niet gestudeerd. In de tijd die ik nu als rector fungeer, heb ik ervaren dat ik elke dag iets van „management" leer. Maar wat ik ervan leer, is niet in strijd met wat ik menselijkerwijze verwacht van hoe je zou moeten reageren in een bepaalde situatie. Ik zal beslist van management geen doel i.p.v. een middel maken. Ondanks deze persoonlijke bedenkingen advi seerde men mij toch maar door te gaan. De procedure verliep daarna vrij snel. In het voorjaar van 1980 waren er nog vijf kandidaten over. In oktober van dat jaar werd ik aangesteld. Mijn benoeming was natuur lijk een zekere verrassing in de wereld van topografen, kartografen, fotogrammeters en geodeten. De vorige rectores, prof. Schermerhorn (tevens oprichter van het ITC), en prof. Van der Weele kwamen nl. wèl uit de wereld van fotogrammetrie en geodesie. Nu kwam er opeens iemand die nota bene in Wageningen had gestu deerd! Toch ben ik hier heel loyaal ontvangen. Ik ervaar het niet als een handicap dat ik niet uit de „fotogramme- trische sector" kom. Ik moet mij zo objectief mogelijk opstellen, er soms zelfs voor oppassen niet al te objectief te worden, waardoor ik mijn eigen vakgenoten te weinig aandacht zou gunnen. Ik besef wel, dat de topografische sector in de directie van het ITC thans ondervertegenwoordigd is. Want ook de conrector, prof. dr. J. J. Nossin, komt niet uit die wereld. Hij is nl. geomorfoloog. We zijn ons er beiden van bewust dat het ITC in de eerste plaats een technisch instituut is. De Afdelingen Fotogrammetrie en Kartogra- fie, te zamen met de Luchtfotografie, vormen belang rijke pijlers van het instituut. Maar we zien, vanuit het be lang van deze wetenschappen voor de ontwikkelings landen, en vooral van de toepassingen ervan, een niet te veronachtzamen groeiende vraag naar opleidingen, juist in de toepassingsgebieden. Het aantal studenten in de cursussen op het gebied van de (lucht)foto-interpretatie, voor geologie, geomorfologie, bosbouw, bodemkunde, integrated surveys, urban en rural surveys (die thans erg „in" zijn), is sterk toegenomen. Dit zijn vakken die ik, NGT GEODESIA 82

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1982 | | pagina 3