Toespraak ter gelegenheid
prof. dr. ir. W. Baarda
van het afscheid van
Geachte toehoorders,
Professor Baarda, het is namens de Nederlandse geodetische ge
meenschap dat ik het woord tot u mag richten. Deze gemeenschap
omvat een bonte verzameling van diensten en instituten, bedrijven
en verenigingen; de basis daarvan wordt ongetwijfeld gevormd
door de diensten en bedrijven die de geodesie in de praktijk beoefe
nen.
Wanneer we ons bezinnen op de betekenis van uw werk voor de
Nederlandse geodetische praktijk, dan moeten we allereerst con
stateren dat u in deze praktijk, ni. bij de Dienst van het Kadaster en
de Openbare Registers, gedurende een zestal jaren werkzaam bent
geweest. Daar hebt u de dagelijkse gang van zaken in het métier
leren kennen en daar ook werd u voor het eerst geconfronteerd met
de problemen van de praktijk van alledag versus de door u verwor
ven kennis van de waarnemingsrekening. U stuitte op tal van pro
blemen die om een oplossing vroegen. Een oplossing echter die
door de complexiteit van de vraagstukken, alsmede door de ge
brekkige kennis omtrent de waarde van de gegeven coördinaten en
het gehanteerde model, voorlopig niet in het verschiet lag.
Al spoedig werd u geplaatst bij de Dienst voor Buitengewoon Land
meetkundig Werk te Zwolle. We zouden kunnen zeggen dat u ge
luk hebt gehad; liever houd ik het erop, dat de leiding van het
Kadaster een fijne neus had voor uw capaciteiten. Daar, nabij
Zwolle, wachtte u een mooi project, nl. de grondslagmeting ten be
hoeve van de Kadastrering van de Noordoostpolder. Deze polder
was in 1942 drooggevallen dank zij de goede zorgen van de Rijks
waterstaat. Als Rijkswaterstaatsman ben ik verheugd dat wij aldus
een steentje hebben kunnen bijdragen aan de fundering van uw
loopbaan. Overigens, als we dat water daar niet hadden wegge
pompt, was u misschien uiteindelijk in de mariene geodesie gaan
uitblinken.
Voor de grondslagmeting in de Noordoostpolder werd een drie-
hoeksnet ontworpen, waarbij u gelukkig nauwelijks werd gehinderd
door de aanwezigheid van reeds bestaande vaste punten; nader
hand zou u ons immers leren dat de nabijheid van zulke punten een
bron van problemen kan opleveren.
Dit driehoeksnet vormde het onderwerp van veel studie. U bere
kende standaardellipsen en relatieve standaardellipsen, die toen
nog foutenellipsen heetten. Sommige daarvan hadden „schrik
barende afmetingen", ondanks de op het oog bepaald niet slechte
vorm van het net. Dat u desondanks in 1946 een overplaatsing naar
de Bijhoudingsdienst van de Rijksdriehoeksmeting accepteerde,
bewijst dat u problemen niet schuwde.
Overigens duurde uw verblijf bij de RD maar kort; na slechts enkele
maanden volgde uw benoeming tot lector aan de Technische
Hogeschool Delft en, na het overlijden van Tienstra in 1951, uw be
noeming tot hoogleraar.
Voortaan zou u zich geheel kunnen wijden aan de opzet van metin
gen en aan de analyse, de precisie en de betrouwbaarheid van
waarnemingen en uitkomsten. Afgezien natuurlijk van de vele be
stuurlijke beslommeringen, die onverbrekelijk met het ambt van
hoogleraar schijnen te zijn verbonden.
Samen met enige andere vrienden van uw leermeester Tienstra ver
zorgde u de publikatie van diens boek „Theory of the adjustment
of normally distributed observations", waardoor de ideeën van
Tienstra ook internationaal konden worden verbreid. Ondertussen
bouwde u verder aan de theorie en uw stem werd veel gehoord in
de Nederlandse geodetische wereld. Uw betogen waren hecht
doortimmerd en uw stijl was onnavolgbaar; we hebben dat zojuist
weer kunnen ervaren.
Er ging bijna geen congres van de Nederlandse Landmeetkundige
Federatie voorbij, of we werden geconfronteerd met de nieuwste
ontwikkeling van uw theorie. Deze theorie vond zijn eerste neerslag
in de nieuwe Handleiding voor de Technische Werkzaamheden van
het Kadaster, de HTW-1956, die u met De Groot en Harkink voor
bereidde. De HTW-1956 heeft een enorme invloed gehad op het
werk, niet alleen van het Kadaster, maar van alle landmeetkundige
diensten in Nederland.
Uw verzuchting (in 1947) dat wij in ons land slechts een „Hand
leiding voor de Technische Werkzaamheden van het Kadaster"
kennen in plaats van een algemene, gaat zeker niet meer op voor
de HTW-1956. En dat is in hoge mate te danken aan de inzet van
u en uw medewerkers. Met onverflauwde ijver en enthousiasme
droeg u de nieuwe ideeën uit in speciale, door het Kadaster georga
niseerde, meerdaagse instructiebijeenkomsten op verschillende
plaatsen in het land. Landmeters van zowel overheids- als particu
liere diensten werkten gezamenlijk de stof door en losten praktijk
vraagstukken op, in het veld en in het leslokaal.
door ir. AWaalewijn
Meer nog dan de HTW-1938 legde de HTW-1956 de nadruk op een
economische uitvoering van de metingen, waarbij de eisen van de
maatschappij zo goed mogelijk in landmeetkundige normen waren
vertaald.
De periode rond 1956 in uw loopbaan is, behalve op nationaal, ook
op internationaal geodetisch gebied van grote betekenis geweest.
In 1955 werd te Florence in de eerste bijeenkomst van de commissie
„Réseau Européen Unifié de Nivellement" op uw initiatief door de
subafdeling der Geodesie aangeboden de gemeenschappelijke ver
effening van de Europese waterpasnetten uit te voeren door een
berekening in fasen, volgens de door Tienstra aangegeven princi
pes. U stichtte hiertoe het Laboratorium voor Geodetische Reken
techniek (LGR), dat dank zij deze eerste grote opdracht voor
spoedig van de grond kwam. De medewerkers van dit LGR maak
ten zich, behalve met uw theorieën, vertrouwd met het gebruik van
de toen juist binnen bereik komende computer.
In het kader van de moderne ontwikkelingen betekende de
HTW-1956 eigenlijk de afsluiting van een tijdperk. De rekenhulp
middelen van de HTW werden gevormd door tabellen en niet te
vergeten de fraaie nomogrammen van Haasbroek, en ik herinner
mij hoe op de instructiedagen verschillende ingenieurs nog in de
geheimen van de rekenliniaal moesten worden ingewijd. Tijdens de
instructie werd ons het nodige wantrouwen tegen lengtemeting
met de meetband bijgebracht; slechts een paar jaar later deden de
eerste elektromagnetische afstandmeters hun intrede in de Neder
landse landmeetkundige praktijk. Deze nieuwe ontwikkelingen
hadden een grote invloed op het denken over de opzet van de
meetkundige grondslag.
Sedert Snellius hanteerden we het beginsel dat je veel eenvoudiger
hoeken kunt meten dan afstanden. Dit beginsel, en de daaruit
voortvloeiende landmeetkundige constructies, werd door de komst
van de moderne elektromagnetische afstandmeters achterhaald,
zelfs volledig op de kop gezet.
U speelde daarop in met uw theorie, of liever gezegd, die mogelijk
heden kwamen u precies van pas. Immers, nog steeds was u in een
verbitterd gevecht gewikkeld met de problemen betreffende de in-
homogeniteit in de gebruikelijke opzet van de meetkundige
grondslag en niet te vergeten met de kwaliteit van de gegeven
coördinaten. Zo ontwikkelde u het totaal nieuwe systeem van
kringnetten. Netten van gesloten polygonen, waarbij de aansluiting
aan de gegeven punten pas in een later stadium van de vereffening
tot stand werd gebracht. Dank zij uw theorie werd het mogelijk de
metingen in het net te toetsen, de inwendige betrouwbaarheid
objectief vast te stellen en de aansluiting aan de gegeven punten
te beoordelen.
Voor het eerst kreeg de praktijk een machtig hulpmiddel om de
opsporing van fouten mogelijk te maken. Een hulpmiddel dat ech
ter pas bruikbaar was, nadat door uw medewerkers computer
programma's waren samengesteld, waarmede al deze theoretische
mogelijkheden ten volle konden worden uitgebuit. Ik behoef hier
maar te noemen de naam SCAN, acroniem van „Systematic Com
puter Adjustment of Networks", een programma dat in verschil
lende versies triomfen vierde.
Zo werd, slechts een tiental jaren na het verschijnen van de HTW-
1956, een geheel nieuwe wijze van grondslagmeting ingevoerd. Het
Snellius-punt, troetelkind van generaties geodeten, werd naar de
achtergrond gedrongen. Dit ondanks het feit dat u uw ingenieurs
diploma verwierf op het onderwerp „De verkenning van een Snel-
liuspunt".
Na de start bij het Kadaster werd de kringnettenmethodiek ook in
gevoerd bij de Meetkundige Dienst van de Rijkswaterstaat, de
Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, de provincies en grote ge
meenten en de ingenieursbureaus, terwijl bij de Nederlandse
Spoorwegen (als eerste) eigen programmatuur werd ontwikkeld
gebaseerd op de nieuwe theorie. Kortom, de Nederlandse land
meetkundige praktijk speelde met graagte in op de ongekende
mogelijkheden die door uw theorie werden geboden.
Ik zal mij niet wagen aan een schatting van het aantal grondslag
berekeningen dat in dit kader door het LGR werd uitgevoerd, maar
wanneer wij zien dat, volgens mededelingen van het Kadaster, bij
na 40% van Nederland met kringnetten is bedekt, dan is volgens
mij de omvang van het succes van de methode voldoende aan
gegeven.
In de intensieve samenwerking van theorie en praktijk ontstonden
wederzijdse stimulansen tot verdere uitbouw en verfijning van de
methode. De nieuwere versies van de programmatuur kunnen be
rekeningen aan van meetopzetten van willekeurige samenstelling.
48
NGT GEODESIA 83