Kadastrering van de Zeeuwse wateren
en het territoriale zeegebied
door ir. M. C. de Koster, werkzaam bij de Dienst van het Kadaster en de Openbare
Registers, directie Zeeland.
1. Inleiding
Bij de eerste opmeting voor het Kadaster, van 1815 tot
1832, werden gewoonlijk de percelen, waarvoor geen
grondbelasting behoefde te worden betaald, niet geka
dastreerd. De motieven om op deze wijze bepaalde on
roerende goederen buiten de kadastrale administratie te
houden, gelden thans niet meer. Vooral wanneer deze
percelen worden vervreemd, is het gewenst dat zij met
kadastrale kenmerken kunnen worden aangeduid. Om
deze reden zijn bijvoorbeeld de wegen, die voorheen niet
waren genummerd, tenaamgesteld.
Ook de buitendijks gelegen gronden, zoals de bodem
van de rivieren, van de zeearmen en van de territoriale
zee waren voor het overgrote deel niet gekadastreerd.
Tijdens de oorspronkelijke kadastrale metingen zijn al
leen een aantal boven de hoogwaterlijn en nabij de kust
gelegen schorren op de kaart afgebeeld. Slechts als er in
de openbare registers akten werden overgeschreven
waar buitendijkse gronden bij betrokken waren, vond
kadastrale toepassing plaats. Wijzigingen in de terreins
gesteldheid ten gevolge van aanwas, afslag of blijvend
onder water staan van polders, werden niet verwerkt.
Een en ander leidde er natuurlijk toe dat de gegevens
over de kadastrale grenzen steeds verder gingen af
wijken van de werkelijke rechtstoestand. Daarom is het
Kadaster er in de zeventiger jaren toe overgegaan alle
buitendijks gelegen gronden in kaart te brengen.
Ook de gevolgen van de Deltawerken op de waarde van
de buitendijkse gronden en de mogelijk daaruit voort
vloeiende regelingen betreffende de eigendomssituatie,
droegen bij aan deze beslissing.
2. Wetten en regelingen
Om de buitendijks gelegen gebieden te kunnen kadastre
ren en op vragen omtrent het subject (wie is de eige
naar?), het object (welke is de ligging en de omvang van
het perceel?) en de aard van het recht te kunnen ant
woorden, zijn de volgende wetten, verdragen en over
eenkomsten van belang:
het Burgerlijk Wetboek
wetten betreffende de gemeentegrenzen
verdrag inzake de territoriale zee en de aansluitende
zone
(pseudo-)delimitatiecontracten
Deltawet
de Ruil (her-)verkavelingswet
overige regelingen.
a. Het Burgerlijk Wetboek
Ingevolge artikel 577 BW wordt de staat vermoed eige
naar te zijn van de bevaarbare en vlotbare stromen en
rivieren inclusief de oevers. De eigendom van de stroom
brengt de eigendom van de bodem mee (art. 646 BW).
Onder oevers wordt hier verstaan de slijkgronden, slijken
of slikken gelegen tussen de laagwaterlijn en de hoog
waterlijn.
dijk
hoogwaterlijn
laagwaterlijn.
Het vermoeden dat de staat eigenaar is van de rivier of
de stroom, wordt in de laatste bijzin van art. 577 geclau
suleerd. De bijzin luidt: „onverminderd de door titel of
bezit verkregen rechten van bijzondere personen of ge
meenschappen".
Dit houdt met name in, dat de oude ambachtsheerlijke
rechten, die dateren uit de tijd van vóór de Franse over
heersing, bij de invoering van het BW op 1 oktober 1838
als „verkregen rechten" zijn geëerbiedigd. Deze oude
zakelijke rechten, waaronder het recht van aanwas, zijn
niet expliciet genoemd in het huidige Burgerlijk Wet
boek.
In de artikelen 651 en 652 BW wordt, als wijze van eigen-
domsverkrijging, het recht op aanwas geregeld, als ge
volg waarvan de oevereigenaar de eigendom verkrijgt
van de grond die aan de oever aanwast. Dit recht op
aanwas moet dan worden onderscheiden van het am
bachtsheerlijke recht van aanwas. Over het laatste is in
vonnissen en arresten meermalen beslist, dat het geen
wijze van eigendomsverkrijging is, maar een titel van ei-
gendomsverkrijging. Deze rechtstitel is bij art. 577 BW
gehandhaafd. Overigens kunnen de gegevens over aan
was en afslag geheel buiten de openbare registers om
worden verwerkt. Dit blijft ook zo onder het nieuwe BW
en de nieuwe Kadasterwet, welke naar verwachting in
1984 van kracht zullen worden.
Het recht op aanwas van de oevereigenaar, en mutatis
mutandis ook het risico van afslag, strekt zich uit van de
buitenteen van de zeedijk tot aan de hoogwaterlijn. Met
oevereigenaar wordt bedoeld de eigenaar van de langs
de oever landwaarts van de hoogwaterlijn gelegen gron
den. De slikken zijn volgens het BW geen aanwas, maar
deel van de bodem van de rivier en komen dus de eige
naar van de rivier toe.
De rechthebbende op het recht van aanwas echter heeft
wèl recht op de slikken. Daarmee is het voornaamste
verschil tussen de beide aanwasrechten aangegeven.
Een uitzondering hierop is te vinden in de voormalige ge
meente Stavenisse, waar de ambachtsheer geen recht
heeft op de beneden de hoogwaterlijn gelegen slikken.
Bij een geschil met de staat in 1953 over visgronden is
dit door de ambachtsheer erkend. De motivering gaat
NGT GEODESIA 83
181