terug tot een zinsnede uit een verleibrief uit 1391: „voorts zal hij die gorssen schorren) hebben die bui ten den zeedijk van Stavenisse liggen". Bij de uitgifte van het ambachtsheerlijke recht is dus een uitzondering gemaakt. Ook, en waarschijnlijk gebaseerd op vermelde zinsnede, heeft de staat in de loop der jaren bezitsdaden op de bewuste slikken gepleegd. Een ander verschil tussen de twee aanwasrechten vloeit voort uit het feit, dat het recht van aanwas onafhankelijk is van de oevereigendom. De rechthebbende op het am bachtsheerlijke recht van aanwas hoeft in beginsel hele maal geen eigendom aan de oever te hebben. Dit komt bijvoorbeeld voor, indien de ambachtsheer (een deel van) zijn eigendommen heeft verkocht, maar het recht van aanwas heeft behouden. Een oevereigenaar heeft ter plaatse waar een recht van aanwas geldt, geen recht op de aanwas volgens het BW. De grens van zijn oevereigendom kan zich dan niet waterwaarts verleggen. Evenzo heeft de eigenaar van de rivierbodem dan geen recht op de slikken. Men zou het ambachtsheerlijke recht van aanwas dus kunnen om schrijven als een beperking van zowel het recht van de oevereigenaar op de boven de hoogwaterlijn gelegen schorren, als van de eigenaar van de rivierbodem op de tussen de hoog- en laagwaterlijn gelegen slikken. Ten aanzien van verdronken land (op een aantal plaatsen langs de Zeeuwse kust zijn na 1832 polders blijvend over stroomd) geldt, dat het aan de eigenaar blijft toebehoren (art. 649 BW). Dit komt vooral voor langs de noord- en oostkust van Noord-Beveland. De staat heeft zich op het standpunt gesteld, dat dit aanvechtbaar is voor die ver dronken landen die zodanig diep onder de waterspiegel zijn komen te liggen, dat zij als voorgoed verloren moe ten worden beschouwd en, voor zover dit in redelijkheid kan worden voorzien, nimmer voor droogmaking of in dijking in aanmerking zullen komen. Deze verdronken landen zijn tot de rivier gaan behoren en komen dan aan de staat toe. Als veilige marge voor de kadastrering van de Zeeuwse stromen is een diepte gekozen van NAP -5,00 meter voor verdronken land. Beneden een dergelijke diepte speelt nauwelijks nog de mogelijkheid, dat inpoldering economisch verantwoord is, al wordt het economische nut ook mede bepaald door de winbare oppervlakte. Een voorbeeld van diepliggend verdronken land dat ten na me van de staat is gesteld, is de op 19 juni 1897 bij een stormvloed verdronken Bastiaan de Langepolder. Deze polder was gelegen op de plaats, waar thans het recrea tiegebied Oranjeplaat is, nabij Arnemuiden in het Veerse Meer. Voor de tenaamstelling van de bodem van de territoriale zee is het recent (wet van 11 maart 1981, Stb. 670) aan het BW toegevoegde art. 576a bepalend. Het artikel luidt: de bodem van de territoriale zee en van de Waddenzee is eigendom van de staat. b. Gemeentegrenzen De buitendijkse gebieden in de provincie Zeeland zijn volledig ingedeeld bij burgerlijke gemeenten. De oudste wetten die buitendijks gemeentegrenzen vastleggen, da teren van 23 april 1880 (Stb. 66) en 28 juni 1881 (Stb. 105). Bij de gemeentelijke herindeling van 1970 zijn ook in het water wijzigingen aangebracht (wet van 2 juli 1969, Stb. 347 en wet van 13 november 1969, Stb. 515). De grenslijnen tussen de burgerlijke gemeenten worden vaak gevormd door de verbindingslijnen van in coördina ten (in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting) bekende punten op het vasteland, veelal kerktorens. Ook de diep- telijn van 50 dm beneden gewoon laagwater fungeert wel als gemeentegrens. In het laatste geval is de ligging van de grens afhankelijk van de terreinsomstandigheden en is derhalve sprake van een beweeglijke grens. Voor de rijksgrens met België is de Nederlandse staats opvatting aangehouden. De rijksgrens wordt deels ge vormd door het verlengde van op het vasteland aan wezige en in coördinaten bekende grenspalen en deels, namelijk ten oosten van het land van Saeftinge, door de as van de rivier. Deze as wordt in de tussen Nederland en België in 1843 gesloten overeenkomst over de grens tussen de beide landen, al aangeduid met de benaming „Thalweg". Deze wordt bepaald als het midden tussen de laagwaterlijnen aan weerszijden van de stroom. De grens tussen de provincies Zeeland en Zuid-Holland is geregeld in de wet van 27 mei 1869 (Stb. 90). Als grenslijn wordt daarin aangewezen de noordelijke lijn der betonning in de Krammer en de Grevelingen, het midden of de grootste diepte van de Hals en de Vlieger, en de noordelijke lijn der betonning in het Brouwershavensche Gat. Uit deze omschrijving volgt, dat de grenslijn tussen Zeeland en Zuid-Holland altijd een beweeglijke is ge weest. Om praktische redenen zijn Gedeputeerde Staten van beide provincies eind 1963 overeengekomen de va riabele grens te bevriezen naar de toestand per 31 december 1961 en de op dat moment geldende noorde lijke lijn der betonning te aanvaarden als grens de facto tussen beide provincies. Deze grens is bekend in het coördinatenstelsel van de Rijksdriehoeksmeting. Ook de voorgestelde wijziging van de provinciegrens, vastge legd in een concept-ontwerp van wet, is in coördinaten bekend. De territoriale zee is in Zeeland, in tegenstelling tot de rest van het land, gemeentelijk ingedeeld. De westelijke grens van de gemeente Westerschouwen is bepaald op de „rijksgrens" (wet van 20 juli 1960, Stb. 305). Bij de wet van 28 juni 1881 (Stb. 105) zijn de grenzen van de gemeente Veere aan de zeezijde vastgesteld langs twee rechte lijnen op zodanige wijze, dat het ontmoetingspunt van beide lijnen zich op een afstand van meer dan 10 kilometer loodrecht uit de kust van Walcheren bevindt. Verder behoort krachtens de wet van 23 april 1880 het stroomgebied van de Westerschelde (tussen dieptelijnen van 50 dm bij gewoon laag water uit de kust) „tot in zee" aan de gemeente Vlissingen. Overigens is er een ontwerp van wet in voorbereiding, dat de grenzen van de burgerlijke gemeenten langs de Noordzee regelt, waarbij het wellicht de bedoeling wordt om de grens 1 km in zee te leggen. c. Territoriale zee In het verdrag inzake de territoriale zee en de aanslui tende zone (Trb. 1959, 123) is de begrenzing van de terri toriale zee geregeld. Voor de begrenzing aan de landzijde wordt de normale basislijn aangehouden; dit is de laag waterlijn langs de kust, zoals die is aangegeven op offi cieel door de kuststaat erkende, op grote schaal uitge voerde zeekaarten. Voor deze laagwaterlijn wordt ge hanteerd de laag-laagwater springlijn (LLWS). Door Nederland wordt voor de territoriale zee traditioneel een breedte van drie zeemijlen aangehouden. De zeemijl hangt af van de gebruikte ellipsoïde. De internationale zeemijl, die ook door Nederland wordt gehanteerd, is af geleid van de internationale ellipsoïde van Hayford (1928) en bedraagt 1852,00 meter. De breedte van de territoriale zee is dus 5556 meter. 182 NGT GEODESIA 83

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1983 | | pagina 4