wereld, zal niet gauw geneigd zijn te kiezen voor geld in
plaats van grond, zoals de praktijk wel heeft geleerd.
Als voornaamste redenen om geen gewone cassatie op
te nemen bij het plan van toedeling, worden genoemd de
effecten die het gevolg kunnen zijn op de rechten en ver
plichtingen van anderen, en de rechtszekerheid die in
het gedrang komt, indien de periode tussen de tervisie-
legging en het vaststaan van het plan van toedeling te
lang duurt.
Uiteraard moet ik uit bovengenoemde citaten zonder
meer lezen, dat opneming van het rechtsmiddel van ge
wone cassatie alleen geldt ten aanzien van de lijst van
geldelijke regelingen, overeenkomstig het systeem van
rechtsbescherming dat de ontwerp-Landinrichtingswet,
in navolging van de Ruilverkavelingswet 1954, kent.
Hoe goed men dit systeem moet kennen, blijkt uit een
uitspraak van de HR [22], waarin is uitgemaakt dat de
bezwarenprocedure, waarvan in de verschillende wets
artikelen achtereenvolgens sprake is, slechts betrekking
kan hebben op de handelingen en onderwerpen welke
telkens in de betreffende artikelen zijn vermeld. Bij elk
stadium moeten dus de daarop betrekking hebbende be
zwaren worden ingediend; later kan men daarmee niet
voor de draad komen; evenzo kunnen ze ook niet voor
tijdig worden opgeworpen. Een ieder die in ruilverkave
lingen werkzaam is, weet uit eigen ervaring wel hoe vaak
tegen dit systeem van volgorde der procedures wordt
gezondigd.
Uit beide citaten en de motivering om geen cassatie op
te nemen bij het plan van toedeling, is duidelijk, dat uit
de afweging snelheid der procedure versus rechtsbe
scherming, laatstgenoemde heeft moeten wijken. Dit is
uiteraard zeer te betreuren en ook de verantwoordelijke
bewindslieden hebben dit naar mijn mening zo aange
voeld. Dus hebben zij, althans zo komt het bij mij over,
de mogelijkheid open willen laten om voor wel gesigna
leerde, maar niet of slechts gedeeltelijk herstelde, onvol
komenheden in het plan van toedeling later een zekere
genoegdoening te kunnen geven.
Als gevolg van deze gehandhaafde wettelijke beperking
blijft het een onbevredigende wijze van behandelen van
bezwaren tegen het plan van toedeling. Een daaruit
voortvloeiende onvrede, zowel bij reclamanten als rech
terlijke instanties, zal dan later in de procedure door de
rechtspraak ,,Lex aequo et bono" door een financiële
tegemoetkoming misschien enigszins kunnen worden
weggenomen.
Misschien zal de praktijk weieens kunnen worden, zo
deze al niet hier en daar bestaat, dat rechtbanken bij de
bezwarenbehandeling of in hun vonnissen betreffende
de lijst van geldelijke regelingen, al naar wegen zoeken
om aan het slot van de totale ruilverkavelingsprocedure
tot een algehele genoegdoening te komen voor onvol
komenheden die zij niet heeft kunnen oplossen, omdat
de wet haar daartoe geen middelen geeft.
Het is de vraag of de gewone cassatie dus nog iets zal
toevoegen aan de rechtsbescherming, tenzij deze, be
doeld als sluitstuk van de lijst van geldelijke regelingen,
in de praktijk op de een of andere wijze een sluitstuk van
de gehele ruilverkavelingsprocedure kan gaan worden.
Dat deze ontwikkeling zich zal gaan voordoen, lijkt mij
op een aantal formele gronden vrij onwaarschijnlijk.
Ten eerste nemen in de ontwerp-Landinrichtingswet de
tweede schatting en de lijst van geldelijke regelingen in
het systeem der wet een niet voor meerdere uitleg vatba
re plaats in (artikel 209, lid 2 onder titel 9).
Ten tweede zijn de cassatiegronden zeer beperkt. In arti
kel 99 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie worden
vormverzuim en schending van het recht genoemd.
Tenslotte is de HR gebonden aan hetgeen in de uit
spraak omtrent de feiten is vastgesteld. De gehele zaak
wordt niet opnieuw behandeld, maar beperkt zich tot de
uitspraak van de rechtbank.
Kortom, deze gewone cassatie bij de lijst van geldelijke
regelingen zal aan de rechtsbescherming maar een zeer
beperkte uitbreiding geven.
Omdat ik al vele jaren als kadastraal medewerker in ruil
verkavelingen werkzaam ben, heb ik ervaren, dat rech
terlijke instanties in procedures terecht hebben gezocht
naar ruimere interpretaties van de Ruilverkavelingswet,
om zich van de knellende banden der wetgeving te ont
doen. Waarom zou de rechterlijke macht niet naar meer
bevredigende oplossingen blijven zoeken, zowel voor de
reclamanten als voor haarzelf, nu te vrezen valt dat van
de toekomstige Landinrichtingswet, met name ten aan
zien van de individuele rechten, niet veel nieuws valt te
verwachten.
Noten
1. MvT, Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15907, nos. 3-4,
p. 27-32.
2. MvT, Tweede Kamer, zitting 1922-1923, 3723, p. 9.
3. VV, Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15907, no. 5, p. 27-28.
4. Wijmen, P. C. E. van. Inspraak en het systeem van de rechts
bescherming in het ontwerp landinrichtingswet. De Pacht,
september 1980, p. 436-453.
5. Zie noot 1, p. 31-32.
6. Berg, A. V. van de en L. Pronk. De effectiviteit van het beroep
op de Kroon bij bestemmingsplannen. Bouwrecht 1975, p.
644-650.
7. MvA, Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 15907, no. 6, p. 40.
8. Zie noot 6.
9. Crince Ie Roy, R. Een gevaarlijk advies. NJB, 31 januari 1976,
p. 137- 143.
10. Arrest HR 20 februari 1980, NJ 1980 no. 377.
11. Rb. Assen 2 december 1969, P 3026.
Rb. Breda 20 december 1972, P 3118.
Rb. Breda 1 december 1975. Ruilverkavelingsbode, juni 1979,
volgno. 61
Rb. Zwolle 9 februari 1978, P 3423.
12. Rb. Leeuwarden 19 april 1979, P 3490.
13. Rb. 's-Hertogenbosch 22 mei 1981.
14. Rb. Breda 20 december 1972, P 3118. Rb. Leeuwarden 20 juni
1974, P 3259.
15. Problemen van ruilverkavelingsrecht. De Pacht 1961, p. 175-
176.
16. De landinrichtingsdag van de vereniging van Agrarisch recht.
De Pacht, juli 1981, p. 281-283.
17. Anders, rapport werkgroep balans ruilverkavelingswet, p. 284-
285, 395.
18. Haan, P. de. Het ontwerp landinrichtingswet in het kader van
het onroerend goed recht. De Pacht 1980, p. 366.
19. Zie noot 3.
20. Zie noot 7, p. 43-44.
21Betreft de over- of onderbedeling tegen de wil van de eigenaar
met niet meer dan 5% (vergelijkbaar met artikel 10 lid 4 der
Ruilverkavelingswet 1954).
22. HR 23 december 1955. NJ 1956 no. 320.
230
NGT GEODESIA 83