terrein een andere eigendomssituatie ontstaan. Soms zijn de wijzigingen gering, soms ingrijpend. De juridische en technische bestanden gaan mee „op de schop". Daarom is het aan te bevelen om vóór de start van een ruilverkaveling een landmeetkundig plan te ma ken. Een plan waarin men o.a. in grote lijnen beschrijft hoe de te volgen werkwijze tijdens de duur van de verka veling zal zijn. Bij het opstellen van dat plan dient men uiteraard al te weten hoe aan het eind van de rit de nieuwe reconstruc tie- en kartografische bestanden er zullen uitzien en welke meetmethoden men daarvoor zal gebruiken. De keuze voor een analoge of digitale verwerking staat in dit stadium voorop. Praktijk Enkele jaren geleden werd een opdracht gegeven aan een projectgroep van vier mensen in de directie Utrecht van het Kadaster, om zo'n landmeetkundig plan te ma ken. Die groep was samengesteld uit een projectinge nieur, het hoofd van de afdeling T/TAW, de 1e tech nisch medewerker die in het project zou worden ingezet, en de rayonchef van het betreffende gebied (de inleider). Dat alles met oog op de in voorbereiding zijnde ruilver kaveling Lopikerwaard, een open gebied met veel pol ders en weinig begroeiing. De bebouwing die er voor komt, is doorgaans een z.g. lintbebouwing. De probleemstelling was: hoe komen we op een tech nisch en economisch verantwoorde wijze tot een Werk plan II (WP II) op eilandmodel schaal 1 2 000, en welke meetmethode of -methoden zou(den) daarvoor het best kunnen worden gebruikt. Nu is een WP II een kaart waarop tijdens de rit van de ruilverkaveling de toedelingsgrenzen stap voor stap wor den ingevuld; het is eigenlijk een groeikaart: eerst de wegen en waterlopen, dan de blijvende grenzen en ten slotte de nieuwe grenzen. Dat invullen gebeurt dan d.m.v. kaartering van een ter- restrisch op te bouwen reconstructiebestand, eventueel aangevuld met gegevens uit de fotogrammetrie (als die er al zijn, meestal is dat echter het geval). Na een afwegingsproces binnen de werkgroep ontstond een visie over de methode die het best kon worden ge volgd. De belangrijkste uitgangspunten waren, dat er optimaal gebruik moest worden gemaakt van de moge lijkheden van de fotogrammetrie, en dat er analoog zou worden gewerkt. Zowel economisch als technisch leek dat verdedigbaar. GBKN Een ander uitgangspunt was de veronderstelling dat van het gehele ruilverkavelingsblok een GBKN aanwezig zou zijn. Uit die fotogrammetrisch vervaardigde GBKN zou dan heel goed een Werkplan II zijn te maken (tenminste als de nauwkeurigheid van die GBKN voldoende zou zijn). Immers: een groot aantal bestanddelen van beide produkten is qua inhoud hetzelfde, zoals bebouwing, waterlopen en sloten. Van het betreffende gebied bestond echter nog geen GBKN. Geen probleem, meende men, dan trachten we er een te maken. Nu is het gangbaar dat van een GBKN 50% van de kosten wordt gedragen door het Kadaster en de overige 50% door de andere afnemers (o.a. ge meenten en nutsbedrijven). Als zo was de gedachten- gang die andere potentiële afnemers binnen het ge bied waarin de ruilverkaveling zich afspeelt, inderdaad die GBKN willen kopen, dan zou er voor relatief weinig NGT GEODESIA 83 qeld een uitstekende startpositie bestaan voor een WP II. Economisch gezien was dit zeker een aantrekkelijke werkwijze. Alleen technisch gezien moest de uitwerking van de te volgen methode nog worden uitgediept. Als kapstok voor die uitwerking maken we in onze visie voor het vervaardigen van de ruilverkavelingskaarten ge bruik van diezelfde GBKN. De uitvoering van de GBKN in de Lopikerwaard is in middels ter hand genomen. We zullen eerst via een zij sprong bekijken hoe dat in zijn werk gaat. Over het gehele gebied is een kringnet gelegd, van waar uit de paspunten t.b.v. de fotogrammetrie zijn bepaald. Het is bekend dat, naarmate de fotoschaal kleiner wordt, de nauwkeurigheid van het uit te tekenen produkt min der wordt. Men neemt immers minder scherp waar. Voorwaarde was dat de schaal van het WP II 1 2 000 zou worden. Die van de GBKN in de buitengebieden eveneens, terwijl in die gebieden waar intensieve bebou wing voorkomt, de GBKN-schaal 1 1 000 moest wor den. Een 1 2 000 schaal schept daar teveel „krente- broodachtige" situaties op de kaart, zodat het onder scheidend vermogen te gering wordt. Daarom werd een vlucht over het gehele gebied uitge voerd op de fotoschaal 1 6 200. Dat is nl. een schaal waaraan een kaarteernauwkeurigheid van 1 2 000 kan worden toegekend. Over de dichter bebouwde gebieden werd nog een extra aantal lage vluchten uitgevoerd op de fotoschaal 1 3 500. Hieraan is een kaarteernauwkeurigheid voor een schaal 1 1 000 te ontlenen. Die lage vluchten wer den uitgevoerd om de precisie van de uit te tekenen be bouwing op te voeren. De bebouwing moest nl. heel goed op de kaart komen om er later nog meer mee te kunnen doen; zij moet een grondslagfunctie op het WP II gaan vervullen. (Daar komt die rode draad weer te voorschijn.) Op een bepaald moment zou (in onze visie) een analoge fotogrammetrische kaartering van zowel de bebouwing als van de gewenste overige topografie ontstaan. Dit kan men een GBKN-in-wording noemen. Naverkennen De uitgetekende luchtfoto kunnen we gaan naverken nen en daarna die naverkenning op de kaart inwerken; zo ontstaat de uiteindelijke GBKN. (We zijn nog steeds met de zijsprong bezig, want voor we weer overstappen op het WP II beschrijf ik in het kort de wijze waarop de naverkenning van de bebouwing plaatsvindt.) Voor de naverkenning van de bebouwing wordt het zo geheten systeem van blok- en relatiematen gehanteerd. Dit systeem houdt in, dat de gehele naverkenning wordt opgehangen aan die elementen van de bebouwing, die de fotogrammeter het scherpst ziet; dat zijn de rich tingen van de nokken (behalve bij platte daken natuur lijk). Alle gevels worden via de naverkenningsgegevens dan ook rechtstreeks uit diezelfde nokken gekaarteerd. Dit blijkt uit de volgende eenvoudige voorbeelden: Op de fotogrammetrische uittekening komen de over stekken A' B' C' D' voor en de nok PQ van huis ABCD en de overstekken E' F' G' H' met de nok RS van huis EFGH. De afstand tussen de beide huizen bedraagt plus minus een bandlengte (30 m). Wij willen op de GBKN die niet-naverkende situatie A' B' C' D' -E' F' G' H' vervan gen door de terreinsituatie ABCD-EFGH. De aanname is dat de richtingen van de nokken PQ en RS scherper zijn uitgetekend dan de overstekken. 233

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1983 | | pagina 15