De volgende vraag van Bokelaar betreft de identificatie: is het voor
de buitenman altijd duidelijk welke objecten goed identificeerbaar
zijn. Goed identificeerbaar voor de fotogrammeter valt niet altijd
samen met die voor de buitenman.
Daar kan inderdaad verschil in zijn, erkent Hak. De buitenman kan
zich vergissen, maar dat wordt later wel ontdekt. Hij zal dan bij
meting moeten doen.
Bokelaar vraagt aan Neynens of een rekenkundige bepaling van de
kavelgrenzen niet de voorkeur verdient boven digitalisering, in ver
band met eisen van evenwijdigheid en dergelijke. De gedigitaliseer
de gegevens kunnen te onnauwkeurig zijn om als uitzetgegeven te
fungeren.
Neynens legt uit, dat hij in zijn inleiding summier heeft geschetst
hoe hij aan zijn gegevens over de nieuwe kavelgrenzen komt. Op
het gedigitaliseerde bestand kunnen controles en toleranties wor
den toegepast, bijvoorbeeld voor collineariteit en evenwijdigheid.
Professor Alberda heeft opgemerkt dat Veenendaal in zijn voor
dracht onderscheid maakt tussen veelhoeksnetten en kringnetten.
Dat onderscheid is niet wezenlijk, omdat een kringnet een soort
veelhoeksnet is. Aan Neynens vraagt hij hoe de verdichting tussen
de kringnetpunten gebeurt: met veelhoeken of met vrije opstel
lingen. Uit opmerkingen van Veenendaal zou men kunnen opma
ken, dat hij onderscheid maakt tussen tachymetrie en het Systeem
Detailmeting '76. Dat wil hij graag toegelicht zien.
Neynens vertoonde een fotogrammetrisch vervaardigde kaart met
gebouwen, die later terrestrisch waren opgemeten. De kaartering
van die terrestrische meting klopte goed met de fotogrammetrie.
Waarom waren die gebouwen, die blijkbaar al goed op de kaart
stonden, terrestrisch opgemeten?
Neynens antwoordt, dat in principe de verdichting van het kringnet
met veelhoeken wordt gedaan. Soms is dat niet voldoende en
wordt daarnaast een vrije opstelling gebruikt.
Veenendaal heeft opzettelijk onderscheid gemaakt tussen het
Systeem Detailmeting '76 en de tachymetrie, omdat het SD '76 is
gericht op kadastrale toepassing. De puntnummering is daarbij van
groot belang. De tachymetriesystemen die buiten het Kadaster
worden gebruikt, zijn vaak heel anders ontwikkeld en vaak meer ge
richt op kaartering van topografie. Om dat verschil te laten uit
komen, is het onderscheid gemaakt.
Waarom er zo veel gemeten was? In eerste instantie hadden wij niet
veel vertrouwen in de fotogrammetrische kaart, zegt Neynens. Die
was al in 1972 gemaakt door ontschranking en uitwerking van
luchtfoto's. Gaandeweg hebben we meer vertrouwen gekregen,
omdat verschillende controlemetingen zeer goede resultaten op
leverden. Daarnaast moet worden opgemerkt dat, omdat er veel is
veranderd, praktisch overal moet worden gemeten.
De Jonge heeft een vraag aan Veenendaal en een voor Hak.
Is het bij het Kadaster gebruikelijk om, voordat wordt gemeten, de
betrouwbaarheid van een kringnet te toetsen?
Is het niet voor een groot gedeelte overbodig om alle gebouwen na
te verkennen als maar enkele hoekpunten later worden gebruikt als
grondslagelement?
Veenendaal beantwoordt de eerste vraag bevestigend. Met bena
derde coördinaten en gegevens over de precisie van hoek- en
lengtemeting kan vooraf een toets op de precisie en betrouwbaar
heid van het kringnet worden uitgevoerd. Dit wordt ook gedaan.
De andere vraag wordt door Hak beantwoord. Bij de naverkenning
gaat het niet zozeer om hoekpunten, maar meer om gevellijnen. Op
een GBKN moeten de gebouwen naverkend afgebeeld zijn. Voor
kadastraal gebruik worden de gevellijnen gebruikt als basis voor de
kaartering van de overige kaartelementen. Daarbij heeft dus ieder
gebouw de rol van grondslagelement.
Als het er alleen om gaat bijmetingen in de kaart te kunnen kaarte
ren, dan zou misschien kunnen worden volstaan met naverkenning
van alleen die hoeken, die voor de kaartering nodig zijn.
De voorzitter geeft een korte toelichting bij de vragen, waarin hij
uiteenzet, dat de fotovlucht reeds aan het begin van de verkaveling
moet plaatsvinden. De foto's zijn nodig voor de inventarisatie van
de eerste schatting. Voor de waarde- en oppervlakteberekening
van de geprojecteerde kavels moet men kunnen beschikken over
een kaart, waarop de begrenzing van het plan van wegen en water
lopen is afgebeeld en bovendien alle classificatiegrenzen van de
eerste schatting voorkomen.
Over het opmeten van lijnen die reeds fotogrammetrisch zijn ge-
kaarteerd, merkt hij op, dat men steeds vaker besluit om niet te
meten en in plaats daarvan te digitaliseren.
Het gebruiken van noklijnen als basis voor de naverkenning heeft
qua nauwkeurigheid zijn voordelen, erkent Quee. Maar hoe worden
die noklijnen afgelood? Hoe is die nauwkeurigheid in vergelijking
met die van het meten van dakoverstekken?
240
Als men op voldoende afstand van het gebouw gaat staan, ant
woordt Hak, dan kan met een jalon of schietlood de nok worden
geprojecteerd op de gevel. Voor grafisch werk, zoals in mijn voor
beeld het geval is, is dat nauwkeurig genoeg. Bovendien ligt een
nok vaak symmetrisch ten opzichte van de gevels en dan mag men
aannemen, dat de projectie van de nok midden op de gevel valt.
Er zijn nog vragen van Bokelaar blijven liggen, die nu aan de orde
komen. Hij vraagt aan Hak: Worden in gebieden met grafische
grondslagelementen geen numerieke grondslagelementen be
paald?
In principe gebeurt dit niet, omdat er voldoende grafische grond
slagelementen zijn, waaraan het reconstructiebestand kan worden
opgehangen. In een polder, waar slechts sporadisch gebouwen
voorkomen, is het soms handig een hoek van zo'n gebouw op te
meten om als grondslagelement te dienen. Dan kan het dus wel
voorkomen, dat er een numeriek grondslagelement is. Maar in de
dichter bebouwde gebieden is dit niet nodig.
Daarna de laatste vraag van Bokelaar: Hoe geschiedt de opmeting
van nieuwe gebouwen in een gebied met grafische grondslagele
menten? Indien de opmeting vanuit deze laatste geschiedt, is er
dan geen gevaar voor degeneratie van de kaart?
Hak geeft als antwoord, dat in principe de grafische grondslagele
menten worden gebruikt. Waarschijnlijk heeft de kaart niet de opti
maal haalbare precisie en zal soms met indeling moeten worden ge-
kaarteerd. Persoonlijk vindt hij dat verantwoord, zolang die indeling
binnen aanvaardbare grenzen blijft.
Schreurs vraagt aan Veenendaal waarom bij de opstelling van een
landmeetkundig plan, naast verschillende functionarissen van het
Kadaster, niet ook belanghebbenden buiten het Kadaster worden
betrokken.
Belanghebbenden bij een landmeetkundig plan zijn participanten in
een GBKN-project, veronderstelt Veenendaal. Schreurs meent dat
dit niet noodzakelijk is. Er kan ook een andere vorm van betrokken
heid zijn.
Veenendaal licht verder toe dat, als het gaat om GBKN-gebruikers,
reeds vóór de uitvoering van het project is vastgelegd wat de in
houd en precisie van de kaart zal moeten zijn.
Schreurs heeft dan nog een vraag aan Neynens. Het opmeten van
het plan van wegen en waterlopen is erg duur. Is het niet goedko
per in plaats daarvan een tweede fotovlucht uit te voeren?
Die vraag is erg actueel, erkent Neynens. Met de mogelijkheden
van de fotogrammetrie van dit moment zou dat best uitvoerbaar
zijn. De tijd kan echter spelbreker zijn. Wanneer terrestrisch wordt
gemeten, is het mogelijk de uitvoering van het plan van wegen en
waterlopen op de voet te volgen. Tegen de tijd dat het plan klaar
is, moet als regel met de toedeling zijn begonnen. Als wordt ge
wacht tot het plan klaar is om daarna een tweede fotovlucht uit te
voeren, kan een wachttijd ontstaan voor wat betreft de begrenzing
van het plan in een fase, waarin het plan van toedeling al een eind
gevorderd is. Desondanks wordt dit vraagstuk op dit moment ter
dege bekeken.
Als laatste onderwerp van de forumdiscussie wordt uit de zaal een
vraag gesteld over de financiële aspecten, verbonden aan de ver
schillende methoden van kaartproduktie. Daarbij wordt aan Hak
gevraagd, in welke mate dit heeft meegespeeld bij het kiezen van
zijn methode, aan Neynens of er ook bij de toepassing van het
Systeem Detailmeting '76 in een ruilverkaveling mee is gerekend,
aan Veenendaal die zonder meer aannam dat bij toepassing van het
SD '76 de grondslag terrestrisch is bepaald en tenslotte de vraag of
fotogrammetrische punten niet te gebruiken zijn in dit systeem.
Hak antwoordt, dat in zijn opzet er wel degelijk naar is gestreefd
een GBKN te maken met weinig kosten en die bovendien bruikbaar
is als Werkplan II.
Neynens vertelt, dat het in Limburg gaat om een proef, waarbij
men op grote schaal ervaring wil opdoen met de toepassing van
een ontwikkeld systeem. Of daarbij ook naar de kosten is gekeken,
is niet bekend. Hij erkent, dat het bij sommige onderdelen wel wat
goedkoper had gekund.
Over de mogelijkheden van een langs fotogrammetrische weg op
gebouwd digitaal bestand merkt Hak op, dat hij het wel mogelijk
acht om daar verder mee door te werken. Maar dat in die gevallen
waarbij het digitaal bestand niet is gebruikt bij de kaartproduktie en
er later geen andere mogelijkheid is dan interactief grafisch verder
te werken.
Tenslotte geeft Neynens antwoord op de vraag over de bruikbaar
heid van fotogrammetrische punten in het SD '76. Gezien de goede
kwaliteit die hij heeft geconstateerd, meent hij dat zo'n fotogram
metrisch vervaardigd bestand wel mogelijkheden kan hebben. Een
nadeel, waardoor de bijhouding moeilijk kan worden, is het feit, dat
in zo'n bestand weinig punten met kenmerk 1 voorkomen.
NGT GEODESIA 83