Het zullen echter Youngs proeven met lichtbuiging zijn, en de door hem daarvan in het kader van zijn golftheorie gegeven kwantitatieve verklaring, die het pleit voor zijn theorie tenslotte winnen. De interferentieproef van Young, met de twee spleten, wordt nog steeds in de meeste schoolboeken opgehaald ter illustratie van het golfkarakter van licht en het principe van de interferentie van lichtgolven. Onbekend is veelal dat dit experiment ,,de proef van Young" in feite reeds een later en ingewikkelder experiment is. Het eerdere experiment is buitengewoon simpel, ik laat Young zelf aan het woord: ,,lk maakte een klein gat in een vensterblinde en bedekte dit met een stuk dik pa pier, dat ik met een fijne naald perforeerde. Teneinde de waarneming te vergemakkelijken, plaatste ik een kleine spiegel buiten de vensterblinde, in een zodanige positie dat het zonlicht vrijwel horizontaal op de tegenover liggende muur werd gereflecteerd, zodat een kegel divergerend licht over een tafel werd geworpen. Ik bracht een kartonnen strookje van eendertigste inch breedte in de zonnebundel en observeerde de schaduw ervan op de muur of op andere schermen op verschillen de afstanden. Naast de kleurenfranjes aan beide zijden van de schaduw, was de schaduw zelf verdeeld door dergelijke evenwijdige lijnen van geringer afmetingen, verschillend in getal al naar gelang de afstand waarop de schaduw werd waargenomen, echter het midden van de schaduw steeds wit latend. Deze lijnen nu waren de gezamenlijke effecten van de hoeveelheid licht die aan beide zijden van de strook passeerden en in de schaduw afbogen.[2]. De proef is eenvoudig herhaalbaar door een speldeprik in een kartonnetje op de lens van een diaprojector te mon teren; de speld zelf wordt vervolgens op enige meters daarachter in de uittredende bundel gehouden en het schaduwbeeld ervan op enige decimeters afstand met een oculair waargenomen. Figuur 2 (p. 258) toont een dergelijk buigingspatroon: interferentielijnen in het scha duwbeeld van de speld. Young berekent uit de afme tingen van de buigingspatronen de golflengte van het licht. De uitkomsten blijken nauwkeurig overeen te ko men met de eerder door hem uit de Newtonringen bere kende golflengten. Met deze verklaring van twee, nooit eerder gerelateerde, optische verschijnselen vanuit één enkel principe in terferentie van lichtgolven krijgt de golftheorie tenslotte vaste voet aan de grond. Young merkt dan ook zelfverzekerd op: „Diegenen die aan Newtons theorie van het licht verknocht zijn, zouden er goed aan doen te trachten enige verklaring voor deze experimenten te be denken, ontleend aan hun eigen doctrines; en als zij in de poging falen, zich tenminste te onthouden van onge gronde protesten tegen een systeem dat is gebaseerd op de nauwkeurigheid van zijn toepassing op al deze feiten, en op een duizend overeenkomstige andere" [2]. De waarheid van de golftheorie staat voor Young echter allerminst vast, het blijft een hypothese en Young spreekt dan ook voorzichtig over „veronderstelde gol vingen". Young werkt het onderwerp verder uit en publi ceert dan in zijn Royal Institution Lecture „On the nature of light and colours" zijn beroemde interferentieproef met beide spleten [31. In dit experiment wordt de speld vervangen door twee nabijgelegen zeer nauwe spleten of gaatjes „die beschouwd mogen worden als centra van lichtuitbreiding, vanwaaruit licht in alle richtingen wordt afgebogen. In dit geval, wanneer de twee nieuw gevormde bundels op een scherm worden opgevangen, is hun licht verdeeld door donkere strepen in vrijwel gelij ke delen, die echter wijder worden naarmate het scherm verder verwijderd is van de beide gaatjes, en tevens wij der naarmate de gaatjes dichter bijeen staan. Het mid den van deze lichtverdeling is altijd licht, en de heldere strepen aan iedere zijde staan op een zodanige afstand, dat het licht afkomstig van één der gaatjes een langere afstand moet hebben afgelegd, dan dat afkomstig van het andere gaatje, en wel ter grootte van een interval van één, twee of drie of meer van de veronderstelde gol vingen, terwijl de tussenliggende donkere strepen over eenkomen met een verschil van één halve veronder stelde golving, van anderhalf, van twee-en-een-half, of meer. Uit een vergelijking van de verschillende experimenten blijkt, dat de breedte van de golvingen die het rode licht vormen, verondersteld moet worden in lucht ongeveer één 36duizendste inch te bedragen, die van het extreme violet ongeveer één 60duizendste; het gemiddelde van het hele spectrum ongeveer één 45duizendste. De com binatie van twee hoeveelheden wit licht, op grote af stand waargenomen, vertoont enkele zwarte en witte strepen, hoewel bij nadere beschouwing de effecten van een oneindig aantal strepen van verschillende breedten blijken te zijn samengevoegd tot een prachtige verschei denheid van in elkaar overlopende tinten." Figuur 3 (p. 258) geeft het resultaat van dit experiment weer; de overeenkomst tussen dit verschijnsel en de rin gen van Newton is opvallend en indiceert reeds, kwalita tief, een gemeenschappelijke oorzaak. Figuur 4 toont de door Young aangegeven overeenkomst tussen de inter ferentie van lichtgolven in zijn buigingsproef en de proef met interferentie van watergolven in een golfbak. De proef kan met het gaatje voor de projector en twee zeer fijne, nabijgelegen speldeprikjes in een kartonnetje wederom eenvoudig worden herhaald. Hoe de plaats der lijnen en hun onderlinge afstand af hangt van de golflengte, wordt eenvoudig zichtbaar, wanneer men figuur 3 achtereenvolgens door een rood, een groen en een violet filter waarneemt; de lijnfrequen- tie blijkt in deze volgorde toe te nemen. De periode p van het raster is, naast de golflengteaf hankelijkheid, tevens afhankelijk van de hoek 2a, waar onder beide interfererende bundels het vlak van waar neming treffen: waarin s de afstand tussen beide bronnetjes en het vlak van waarneming, en h de afstand tussen beide bronne tjes voorstelt. Het buigingspatroon bijvoorbeeld van twee, 0,5 mm uiteengeplaatste, spleten op een afstand van 50 cm waargenomen, zal dan bestaan uit lijnen met een periode van 0,5 mm, (2 0,5 nm). De buigingslijnen zijn tevens ruimtelijk steeds loodrecht georiënteerd op de verbindingslijn tussen beide bron netjes, zodat het buigingspatroon dus de feitelijke infor matie bevat, als het ware in gecodeerde vorm, over de positie van de oorspronkelijke lichtbronnen in de ruimte. De lezer zal echter, al experimenterend, reeds hebben bemerkt, en het blijkt ook uit figuur 3, dat het lijncontrast naar de rand van het patroon snel afneemt; niet veel meer dan circa 10 lijnen, aan beide zijden van de centrale heldere lijn, zijn zichtbaar. Dit maximale wegverschil van 10 golflengten, waarbij nog juist interferentie waarneembaar is, vindt zijn oor zaak in de geringe coherentie van de witte lichtbron. In 260 NGT GEODESIA 83

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1983 | | pagina 6