2sin a ^(k k:1 schijnbaar uit P2 kO uit P, k-2 k.1 Fig. 6. Buiging van een monochromatisch licht aan een raster, in verschillende buigingsorden. Fig. 7. Configuratie voor de holografische opname la) van een ruimtelijk object, en de virtuele reconstructie tb) daarvan in mono- chromatisch licht. buigingsorden in de ruimte is bepaald door de richting van de rasterlijnen. Met deze werkwijze is in eerste aan zet het principe van de holografie gegeven; het fotogra fische raster is in feite een holografische opname van beide oorspronkelijke puntbronnetjes. De reconstructie van het object, de „decodering" van het hologram, vindt plaats door het hologram te verlich ten met een van de oorspronkelijke puntbronnetjes. In het 1e-orde buigingslicht vindt men dan de gezochte re constructie van de andere bron. Beide lichtbundels heb ben elkaar tot referentie gediend en in deze eenvoudige configuratie met twee puntbronnen doet het blijkbaar niet ter zake welke men referentiebron, en welke object bron noemt. Anders wordt dit wanneer wij ons voor nemen een hologram op te nemen van een gecompli ceerder en uitgebreider object. Figuur 7a geeft een mo gelijke configuratie weer waarmee dit kan worden ge daan; deze verschilt niet wezenlijk van Youngs oorspron kelijke opstelling. Een puntbron P verlicht het object 0 zowel als een spiegel S, beide reflecteren een deel van het opvallende licht in de richting van de holografische plaat H. De diffuse objectbundel interfereert met de ge richte referentiebundel en het interferentiepatroon wordt in H vastgelegd. De uitvoering van deze holografische proef is om een aantal redenen minder eenvoudig dan Youngs interfe- rentieproeven. Ten eerste ontstaan, door de ruimtelijke uitgebreidheid van het object, aanzienlijke wegverschil- len tussen object- en referentiebundel. De coherentie van de lichtbron P dient dus eveneens aanzienlijk te zijn, zodat een laser welhaast onontbeerlijk wordt. De cohe rentielengte van de gebruikelijke laserbundels varieert van enige decimeters tot circa 10 m. Ten tweede neemt de hoek tussen object- en referentiebundel met de uitge breidheid van het object toe en daarmee, volgens verg. (2), de vast te leggen lijnfrequentie, die al gauw enige honderden tot duizenden lijnen/mm kan bedragen. Het benodigde scheidend vermogen van de gevoelige laag maakt daarom speciale holografische materialen noodzakelijk. Tenslotte is de mechanische stabiliteit van de opstelling zeer kritisch; een kleine beweging tijdens de opname van het object of de spiegel S in de orde van een fractie van de golflengte, doet het interferentiepa troon over de plaat F bewegen, waardoor de opname uiteraard mislukt. De toepassing van bijvoorbeeld een pulslaser met een pulsduur in de orde van nanoseconden lost dit laatste probleem eenvoudig op; de toepassing van continue lasers maakt opstellingen op speciale, me chanisch gestabiliseerde tafels noodzakelijk. Dergelijke complicaties maken de holografie tot een vrij dure en specialistische werkwijze. Met de toenemende complexiteit van het object neemt de ingewikkeldheid van het op te nemen interferentie patroon uiteraard toe. Figuur 8 (p. 259) toont een uit snede van 150 pvr\ lengte uit een nog relatief eenvoudig holografisch interferentiepatroon en de daarbij behoren de reconstructie. Men zou een dergelijk raster opge bouwd kunnen denken uit een enorm aantal deelrasters, ieder tot stand gebracht door interferentie tussen een bundel afkomstig van één bepaald objectpunt en de referentiebundel. Een gelijktijdige cumulatie dus van een enorm aantal individuele rasters van Young. De recon structie wordt tot stand gebracht zoals in figuur 7b is aangegeven: het hologram wordt met de oorspronkelijke referentiebundel verlicht, een deel van het licht gaat on afgebogen rechtdoor en vormt de Oe-orde, een ander deel wordt afgebogen en vormt de 1e-buigingsorde. Wanneer men daarin het oog brengt, neemt men achter de plaat een ruimtelijk, virtueel beeld van het oorspron kelijke object waar. De ruimtelijkheid van de waar neming is compleet, diepte en parallax, kortom alle opti sche eigenschappen van het object zijn onverminderd aanwezig en verlenen de holografische reconstructie een fascinerend aspect. Het is alsof men door het hologram als venster het oorspronkelijke object waarneemt; het hologram is dan ook wel een venster met geheugen ge noemd. De decodering van het hologram, de recon structie, geschiedt dus in de 1e-orde, alle andere bui gingsorden zijn in het algemeen overbodig, doch meest al onvermijdelijk. Terzijde zij hier vermeld, dat de 1e-orde onder omstan digheden tevens een reële reconstructie van het object kan vormen. Wanneer men een dergelijk hologram nu tracht te reconstrueren met een witte puntbron, de proe ven met de vogelveer en de paraplu toonden het reeds, zullen alle orden hoger dan de nulde orde in spectraal- kleuren uiteenwaaieren. Dit is natuurlijk ongewenst, daar de scherpte van het gereconstrueerde beeld daar mee volkomen verloren gaat, in veel gevallen zal zelfs de reconstructie onherkenbaar worden (fig. 8 inzet). Re constructie van op deze wijze vervaardigde hologram men dient dus steeds met een monochromatische punt bron, zoals bijvoorbeeld een laser, te geschieden. Dit is vanzelfsprekend bezwaarlijk en men heeft daarom ook gezocht naar wegen om deze zg. „lasertransmissie" hologrammen te vervangen door „wit-licht" hologram men. Men is hierin op twee principieel verschillende wijzen geslaagd. De eerste oplossing kwam zeer snel na de uit vinding van de laser in 1960. De Russische natuurkundi ge Dertisyuk publiceerde reeds in 1963 [4] een werk wijze, waarbij object- en referentiebundel de holografi sche plaat aan weerszijden treffen. Figuur 9 toont schematisch hoe in dat geval in de door snede van de gevoelige laag een patroon van interferen tievlakjes min of meer evenwijdig aan de oppervlakte wordt gevormd. De lezer merke op, dat in dit geval de oriëntatie van het hologram ten opzichte van de beide bundels, haaks is op die, zoals gebruikelijk bij het ver- 262 NGT GEODESIA 83

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1983 | | pagina 8