referentiepunt -
detector
as spoor
tracélijn
verkanting
koorde van de
tracélijn
Fig. 4. Het principe van het DRIVER-systeem: p(t) wordt door de
boordcomputer geïnterpoleerd uit gegeven p-waarden met 10 m-
interval, met behulp van de door de tacho's gemeten afstand t
gemiddelde van tc en tr). S is de door het servosysteem bepaalde
afstand tussen as spoor en laserstraal.
De landmeetkunde dient voor dit systeem de volgende
taken uit te voeren:
- het definiëren van de geometrie van de bogen (tracé-
lijnen) en het vastleggen daarvan door middel van
referentiepunten (uitzetting van de laserstraal);
- het opslaan, beheren en bijhouden van deze gege
vens in een computerbestand. De omvang van de
hoofdsporen in bogen bedraagt in het hele NS-net
ongeveer 800 000 getallen;
- het telkens op aanvraag van de afdeling Mechanisch
Spooronderhoud verstrekken van de voor de machi
nes benodigde gegevens op een cassettetape, in een
vorm die voor de boordcomputer te verwerken is
(„DRIVER-file"; zie fig. 5).
worden in elke boog bepaald in een lokaal coördinaat-
stelsel. Hierbij komen de volgende vragen naar voren:
welke kwaliteitseisen moeten aan deze coördinaten wor
den gesteld, en gaat het daarbij om precisie of om be
trouwbaarheid?
Wat betreft de laatste vraag: precisie is voornamelijk van
belang bij het op elkaar aansluiten van fasen (bijv. ver
dichtingsfasen) of aanpalende delen (deelnetten) van
het landmeetkundig proces; bij de confrontatie met een
„externe doelstelling", zoals in dit artikel wordt beschre
ven, speelt alleen de betrouwbaarheid d.w.z. de ge
voeligheid van het eindprodukt voor onontdekte meet-
fouten een rol. Trouwens, voor coördinaten c, die
uit min of meer regelmatige netten zijn bepaald, geldt
meestal 2a |vc| dat wil zeggen dat de praktische
spreiding (precisie) ten opzichte van een gekwantificeer
de doelstelling minder kritisch is dan de grenswaarde
(betrouwbaarheid).
In deze paragraaf zullen twee specifieke eisen worden
toegelicht, die aan de externe betrouwbaarheid van de
coördinaten moeten worden gesteld om te kunnen ga
randeren dat het uiterst kostbare machinaal stoppen
zonder haken en ogen zal verlopen. Dit kan uitsluitend
worden uitgevoerd met buitendienststelling van het
spoor, dus in het holst van de nacht. Deze eisen zijn:
Het dwangpuntcriterium
Het spoor is op verschillende plaatsen onbeweeglijk
vastgelegd op een constructie, zoals overwegen en
bruggen zonder doorgaand ballastbed; die punten wor
den opgemeten en als „dwangpunt" gebruikt bij de
vaststelling van de tracélijn. De stopmachine moet op
die punten precies uitkomen met een aan te brengen
verschuiving 0. De criteriumgrootheid, die alle sto
chastische invloeden van meting, vereffening en uitzet
ting van de laser beschrijft in de vorm van een discrepan
tie of sluitterm bij het dwangpunt is (zie fig. 6):
M1
pit)
V
j S,
gemeten punt
berekend tracélijn m, ,p(t)
Fig. 6. Het dwangpuntcriterium.
werkrichtmg
DRIVER-FILE
K.m1.m2.L1,L2,L.3,10.p1.u1pryun
Fig. 5. Het DRIVER-file: de machinegegevens voor één veld (koor
de tussen twee referentiepuntenI per spoor en per werkrichting.
3. Kwaliteitscriteria voor de puntsbepaling
De referentiepunten waaruit de laser wordt uitgezet en
de dwangpunten waaruit de tracélijn wordt berekend,
cj - (i - £)m, T p(t)
(1)
O - Ï>M, -E*2 "I
met:
m,, m2, p(t): uit coördinaten berekende uitzetgegevens
en afstand koordeboog.
M,, M2, S gerealiseerde uitzetgegevens en detectie
van de laserstraal.
Het machineproces stelt aan de externe betrouwbaar
heid de eis:
V 8 mm
In (1) zijn de drie „realiseringstermen" (met M,, M2 en
S) stochastisch onafhankelijk van elkaar en van het
„geodetische deel" m,, m2, p(t)We mogen aannemen
NGT GEODESIA 84
303