elementen was het zoeken naar een adequate oplossing voor het in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting bren gen van de kadastrale kaart. Een en ander is begonnen in het begin van de zeventiger jaren. Omdat de hoge kosten een belemmering vormden voor de hermeting van gebieden, waar in de naaste toekomst weinig akte- posten behoefden te worden gemeten en dus weinig nut was te verwachten, moest naar een goedkopere conver siemethode worden gezocht. Daarnaast kwam bij de start van de GBKN-produktie de wenselijkheid naar vo ren de kosten die waren verbonden aan het naverkennen van fotogrammetrisch vervaardigde GBKN's, te beper ken door de bebouwing slechts gedeeltelijk na te ver kennen. Uit analyse van en filosoferen over het land meetkundig en kartografisch gebeuren is aldus het be grip grondslagelementen ontstaan. Analyse Zoals hiervoor is gesteld, was ondermeer een andere methode om de kadastrale kaart in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting te brengen de basis voor het in voeren van het begrip grondslagelement. Bij deze ande re methode wordt een nieuwe kadastrale kaart gemaakt zonder alle grenzen en topografie door middel van kaar- tering of herkaartering af te beelden. Een gedeelte van de gegevens wordt afgebeeld door kopiëring van de oude kaart na inpassing. Evenzo kan het bij een gedeel telijk naverkende GBKN voorkomen, dat niet alle afge beelde harde topografie landmeetkundig gezien vol doende kwaliteit heeft om te dienen als uitgangspunt voor de bijhouding. Bij de bijhouding van dergelijke kaarten moet men dus weten welke gegevens goed zijn afgebeeld en welke niet. Als dit niet het geval is, bestaat er namelijk een ge rede kans, dat de opzet van de meting, alsook het bij kaarteren foutief gebeurt, omdat foutief of slecht afge beelde punten of lijnen kunnen worden gebruikt als uit gangspunten voor de meting en de kaartering. Hetzelfde probleem doet zich in beginsel ook voor bij de bijhouding van de kadastrale kaarten die niet in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting zijn afgebeeld. Dit probleem wordt bij deze niet-hermeten kaarten opgelost door steeds zo veel mogelijk dezelfde meetlijnen te gebruiken voor het inmeten en kaarteren van nieuwe gegevens. Als men er bovendien voor zorgt, dat deze meetlijnen bij het ont staan goed op de kaart worden afgebeeld, kan een goe de en homogene kwaliteit van de afbeeldingen worden verkregen. Bij deze methode vormen de meetlijnen dus de basis of grondslag van de kaart. Het feit, dat een kaart niet in het stelsel van de Rijksdriehoeksmeting is afgebeeld, doet niets af aan het principe om steeds zo veel mogelijk dezelfde uitgangspunten voor nieuwe me tingen en kaarteringen te gebruiken. De volgende stap in de analyse is, dat meetlijnen moeten worden gereconstrueerd in het terrein, hetgeen nogal tijdrovend is. Het vastleggen van nieuwe metingen aan reeds in het terrein aanwezige goed te identificeren en te idealiseren objecten (grondslagelementen) maakt recon structie veel gemakkelijker. Een voordeel hiervan is ver der, dat deze objecten al op de kaart zijn afgebeeld en daarom ook gemakkelijk door anderen kunnen worden gebruikt. Voorwaarde is, dat deze objecten goed zijn af gebeeld op de kaart. Dit is echter niet de enige voor waarde voor de aanwijzing van deze „natuurlijke" objec ten als grondslagelement. Een tweede voorwaarde betreft de dichtheid van de ob jecten die als grondslagelement worden gekozen. Bij het gebruik van steeds dezelfde meetlijnen als grondslag element ontstaat een grote correlatie tussen de diverse metingen en kaarteringen. Als echter alle goed te identi ficeren en te idealiseren objecten als grondslagelement worden gebruikt, zal deze correlatie minder worden, om dat dan in de praktijk nabijgelegen objecten veelal aan verschillende grondslagelementen zullen worden vastge legd. De relatieve precisie van de afgebeelde gegevens zal hieronder lijden, vooral in bebouwde gebieden met veel goed te identificeren en te idealiseren objecten (zie fig. 1). Vl7//Ü.uA 17/// leiding A - leiding B - leiding C - oz tV Fig. 1. Begrip correlatie. De correlatie tussen leiding A en leiding C is groter dan die tussen leiding A en leiding B. In principe moeten de grondslagelementen dus een se lectie zijn van deze objecten. Voor de dichtheid van het net van grondslagelementen zijn geen stringente regels te geven. Bij een geringe dichtheid van het net van grondslagelementen zullen de metingen meer moeten worden uitgebreid dan bij een hoge dichtheid. De kosten van de metingen zullen dan stijgen. De hoeveelheid be nodigde grondslagelementen moet worden bepaald via een optimaliseringsproces, waarbij kosten en kwaliteit tegen elkaar worden afgewogen. Dit proces wordt daar bij nog bemoeilijkt, doordat de diverse gebruikers van de grondslagelementen veelal verschillende meetmethoden hanteren en ook doordat de landmeetkundige scholing van het personeel nogal varieert. Voorts zal ook de aard van het gebied van invloed zijn op de dichtheid. Voorlo pig lijkt een dichtheid van één tot zes grondslagelemen ten per hectare een goed uitgangspunt. Niet essentieel voor de analyse is, of de presentatie van de grondslagelementen analoog en/of digitaal ge schiedt. Wel is essentieel, dat de afbeelding van de eventueel aanwezige coördinaten van de grondslagele menten strookt met de afbeelding van de detailinforma tie. Grondslagpunten in het stelsel van de Rijksdrie hoeksmeting die kwalitatief slecht op een niet-hermeten kadastrale kaart zijn afgebeeld, kunnen daarom niet als grondslagelement voor die kaart worden beschouwd. Grondslagelementen maken deel uit van een kartogra fisch bestand, hetzij in digitale, hetzij in analoge vorm (kaart). Typen grondslagelementen Bij de analyse is al gebleken, dat zowel meetpunten als goed te idealiseren en te identificeren „natuurlijke" ob jecten onder bepaalde voorwaarden als grondslagele ment kunnen worden beschouwd. De eerste groep heeft een kunstmatige, meestal ondergrondse, verzekering. De klassieke, genummerde grondslagpunten van het Ka daster kunnen als zodanig worden beschouwd. De na tuurlijke objecten kunnen zowel puntvormige als lijn vormige grondslagelementen opleveren. Bij lijnvormige grondslagelementen is de ligging slechts in één richting NGT GEODESIA 84 431

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1984 | | pagina 13