In memoriam J. H. Bramlage
numerieke gegevens) en in hun meer dan 100-jarige levensloop zijn
deze grenzen hoogstens bij een ruilverkaveling of hermeting een
keer uitdrukkelijk aangewezen.
Als wij nu pogen de kern uit Annevelds artikel te halen en deze in
eigen woorden samen te vatten, behelst deze het volgende: Er
wordt onderscheid gemaakt tussen twee niveaus van nauwkeurig
heid voor de omschrijving van kadastrale grenzen, nl. „micro" en
„macro". Het microniveau" wil zeggen beter dan 10 cm, en dit
kan (dus) alleen worden verschaft door lokale landmeetkundige
reconstructiegegevens, nl. in veldwerken weergegeven maten,
gerefereerd aan detailmeetkundige grondslag en/of aan in de on
middellijke nabijheid gelegen „harde" topografie (terzijde, moet
het hierbij genoemde „referentiegebied van 100 x 100 m" worden
opgevat als een in populaire termen gestelde omzeiling van het ge
bruik van een schrankingsbasis?). Het macroniveau" wordt ver
schaft door alle andere bronnen, nl. grootschaliger landmeetkun
dige gegevens, maar ook de kadastrale kaart, en vooral omschrij
vingen in akten als neerslag van de bedoelingen van (oorspronke
lijke) partijen, enz. Vervolgens wordt gesteld dat eigenaren vrij zijn
hun grens te beheren binnen de „macrostrook" (waarom?) en dat
op den duur de feitelijke terreinsituatie steeds belangrijker wordt,
terwijl de bedoelingen van de oorspronkelijke eigenaren aan bete
kenis inboeten. Anneveld wil nu de mogelijkheid introduceren dat
grenzen bij latere reconstructies door de landmeter van het
Kadaster worden vastgesteld niet binnen de micro-, maar binnen
de veel vagere en ruimere macrostrook, indien zich „in het terrein
feiten voordoen die volgens het zakenrecht aanleiding geven tot
(eigendomsverkrijging door) verjaring". We nemen nog aan dat
wordt bedoeld de landmeter deze ruimte alleen te bieden bij ont
stentenis van voldoende „micro-omschrijving", maar dat stelt ons
niet gerust; het merendeel van de NS-grenzen kent geen goede
micro-omschrijving. Althans, het Kadaster beschikt daar niet over,
NS zelf wel, maar dan rijst de principiële vraag of dit gegevens-
materiaal van niet-publiekrechtelijke oorsprong, waaraan boven
dien het stigma „partijdig" kleeft, Annevelds nieuwe vorm van
rechtsverkrijging zal kunnen stuiten. Onze beduchtheid voor de
visie van Anneveld (althans voor de mogelijkheid dat deze tot een
onderdeel van de kadastrale praktijk zou kunnen worden verheven)
vindt zijn oorsprong in de omstandigheid dat het NS-terrein buiten
de bovenkant van de spoorbaan veelal extensief wordt beheerd, in
tegenstelling tot dat van onze duizenden aangrenzende particuliere
buren. Een voortdurend eenzijdig gemorrel aan de feitelijke ter
reinstoestand, op duizenden plaatsen tegelijk, al dan niet te goeder
trouw, dat sluipenderwijs tot (de mogelijkheid van) rechtsverkrij
ging door verjaring leidt, is dan ook lang niet denkbeeldig.
Tenslotte nog een opmerking die aansluit op de filosofische
kapstok waaraan het artikel van Anneveld is opgehangen. De eigen
landmeetkundige gegevens van NS, die direct uit de grondverwer
ving voor de aanleg van de spoorbanen voortkomen (d.w.z. voor
namelijk uit de periode 1860 -1880) liggen qua nauwkeurigheid
ongeveer op microniveau, maar zijn overigens, doordat een strook-
breedte wordt aangegeven, meer juridisch dan landmeetkundig van
aard, en staan daardoor niet op de onderste maar op de bovenste
trede van de geciteerde rangorde van wetenschappen van San-
tema!
Samenvattend stellen wij de volgende vragen:
Wat betekent het dat er beheersvrijheid bestaat in de macrostrook,
in de situatie dat de ene partij ten enen male niet tot dezelfde be-
heersintensiteit in staat is als de andere?
Hoe breed is de „macrostrook" in landelijk gebied?
Kunnen eigen gegevens van NS worden toegelaten hoewel zij veel
al wel de strookbreedfe, maar in mindere mate de plaats op „micro
niveau" aangeven?
Is het de bedoeling de door Anneveld gewenste ruimere armslag
voor de landmeter toe te laten in de kadastrale praktijk, en zo ja,
onder welke randvoorwaarden?
H. Quee Isector beheer onroerend bezit, NS)
Th. J. Boon (sector geodesie, bureau kadaster, NS).
Zondag 31 maart 1985 is de heerJ. H. Bramlage te Lunteren over
leden. Hij werd 89 jaar.
De heer Bramlage was directeur van de Topografische Dienst van
1 november 1954 tot 1 juli 1960.
Na zijn opleiding tot beroepsofficier werd hij geplaatst bij de Mili
taire Verkenningen. De huidige Topografische Dienst bestond
toen nog niet. Er was de afdeling Militaire Verkenningen en de
Topografische Inrichting, waar de reproduktie van de kaart werd
uitgevoerd. Deze beide afdelingen werden in 1932 samengevoegd
om meer coördinatie in de werkzaamheden te kunnen brengen
maar vooral ook om grote technische veranderingen in de kaart-
vervaardigingsmethoden te kunnen doorvoeren. De belangrijkste
verandering was de invoering van de fotogrammetrie bij de ver
vaardiging van de basiskaart.
De heer Bramlage greep met beide handen de gelegenheid aan
om zich in deze nieuwe techniek te bekwamen door het volgen
van de colleges in de fotogrammetrie gegeven door Lector van
Riel aan de studenten civiel-landmeter aan de Landbouwhoge
school te Wageningen en door het deelnemen aan speciale cur
sussen in het buitenland.
Na zijn werkzaamheden als chef van de landmeetkundige afdeling
werd hij benoemd tot hoofd van de reproduktiedienst, een functie
welke hij ook gedurende de voor de dienst bijzonder moeilijke
oorlogsjaren vervulde. Mede door zijn optreden gedurende die
tijd kon o.m. veel basismateriaal behouden blijven voor de dienst.
Hierdoor kon na 1945 de kaartvervaardiging worden voortgezet.
In 1947 volgde zijn benoeming tot hoofd van de Opnemings-
dienst. Een functie welke hij met veel plezier heeft vervuld. Zijn
jarenlange ervaring gaf hem de mogelijkheid zich op vrijwel het
gehele terrein van de topografische kaartvervaardiging ver
dienstelijk te maken.
De Topografische Dienst, gedurende de oorlogsjaren gehuisvest
in twee complexen in Utrecht, werd overgeplaatst naar Delft en
daar kon de wederopbouw, al begonnen in Utrecht, worden vol
tooid. De personeelssterkte nam snel toe evenals het aantal taken
van de dienst.
Een belangrijk feit uit de jaren 1950 en 1951 was de invoering van
het UTM-coördinatensysteem bij de militaire kaarteringen in
West-Europa en de Verenigde
Staten. Dit bracht mee dat in
zeer korte tijd op alle topogra
fische kaarten op de schalen
1 50 000 en 1 25 000 het
RD-net vervangen moest
worden door het UTM-net.
In de periode dat de heer
Bramlage directeur van de
Topografische Dienst was, is
de kaartering van het voorma
lige Nederlands-Nieuw-Gui-
nea op de schalen 1 100 000 en 1 1 000 000 in samenwerking
met de Meetkundige Dienst van de Rijkswaterstaat voor een be
langrijk deel tot stand gekomen evenals de vervaardiging van de
kaarten van Nederland op de schalen 1 10 000 en 1 100 000.
De produktie van de hoogtekaart van Nederland op de schaal
1 10 000 is door hem sterk gestimuleerd.
Uiteraard was dit ook het resultaat van werkzaamheden van vele
medewerkers van de dienst, maar het gaf hem grote voldoening
dat hij daaraan leiding mocht geven, hetgeen hij met veel inzet en
nauwgeletheid deed.
Aan de reproduktie en uitgave van de eerste editie van de z.g.
Wetenschappelijke Atlas van Nederland heeft hij met zijn rijke er
varing veel kunnen bijdragen.
Dat hij allerwegen gewaardeerd werd bleek tijdens zijn afscheids
receptie in juni 1960 waar vele collega's en vrienden aanwezig
waren en hem een goede tijd gedurende de komende jaren toe
wensten.
Daarvan heeft hij samen met zijn echtgenote ruim 18 jaar mogen
genieten, totdat een tragisch ongeval daaraan een einde maakte
en hij de laatste jaren alleen verder moest, hetgeen hem zwaar
viel.
Op woensdag 3 april jl. heeft de crematieplechtigheid in kleine
kring te Dieren plaatsgevonden.
Hij zal bij zijn vrienden in de gedachten blijven als „Every inch a
gentleman".
L. van Zuyien
220 NGT GEODESIA 85