^Sk - /g /'g - XdX)2^ -1-
2 0 0 P X2 24 P2
3. Bij minder gunstige omstandigheden, zoals in berg
land en wanneer zeer hoge eisen worden gesteld,
meet men soms de brekingsindex op verschillende
punten van de lichtweg met behulp van torens, bal
lonnen of zelfs met een vliegtuig. Deze methoden zijn
echter zeer kostbaar en gecompliceerd en leveren
niet altijd het gewenste effect op. Zie bijvoorbeeld [3]
en [4],
4. Om het krommingseffect te kunnen berekenen, kan
men op verschillende plaatsen, liefst in de buurt van
de lichtweg, de verticale temperatuurgradiënt 6\l öZ
en eventueel (voor radiogolven) öe/öZ meten. De
drukgradiënt kan altijd voldoende nauwkeurig wor
den berekend uit öp/öZ - p/H, waarin H de
„schaalhoogte" is van de atmosfeer (H 8 000 m).
Zo kan men de verticale gradiënt van de brekings
index ör\/SZ berekenen.
De grootte van het krommingseffect kan worden af-
geschat voor een horizontaal gelaagde atmosfeer,
waarin de kromming 1/P ön/öZ overal langs de
lichtstraal gelijk is aan de aardkromming 1 /6,4 -106
irr6. Als er geen dwarsrefractie optreedt, is ön/öY
0, zodat volgens de laatste term van (12) de krom
mingscorrectie zlSk te schrijven is als:
Bijvoorbeeld voor S 30 km:
300003
z1Sk
0,7 m
(6,4-106)2
5. Een zeer speciale, veelbelovende methode om de re-
fractie-effecten voor een groot deel te elimineren, is
de dispersiemethode. Hierbij wordt een afstand ge
meten met twee (of meer) verschillende golflengtes,
A, en A2. In eerste orde benadering kan men voor
(12) schrijven:
S cr, - Jl (n,-1) dX a2 - j\ (n2 1dX
De indices geven de beide golflengten aan, en voor
n, en n2 moeten de groepsbrekingsindices worden
ingevuld. Wanneer gebruik wordt gemaakt van (4),
vindt men:
S cr, - G, J'l DdX ct2 - G2 fl DdX
waaruit volgt:
S
G, - G,
(13)
G, en G2 zijn niet of nauwelijks afhankelijk van lucht
druk en temperatuur, en kunnen uit laboratorium
metingen worden bepaald. Met (13) kan men dan uit
de metingen cr, en er2bijvoorbeeld met rood en met
blauw licht, de afstand S berekenen zonder kennis
van temperatuur en luchtdruk.
Voor vochtige lucht is (4) niet exact geldig. Om de in
vloed van de waterdamp te vinden, kan men een der
de golflengte gebruiken; hiervoor komt een radiogolf
lengte in aanmerking, omdat die gevoeliger is voor de
vochtigheid.
De dispersie wordt reeds gebruikt. Men beweert een
nauwkeurigheid van 1 mm per 10 km te halen. Voor
nadere bijzonderheden zie [5] en [6]
6. Tot slot een methode waaraan de laatste jaren steeds
meer aandacht wordt besteed, namelijk betere kennis
van de atmosfeer. Men tracht een model op te stellen
voor de atmosfeer met een liefst zo beperkt mogelijk
aantal metingen en waarnemingen als parameters. Zo
wordt wel gesteld dat in de onderste paar meter van
de atmosfeer de temperatuur alleen een functie is van
de afstand tot het terrein. Voor hogere lagen (boven
de 100 m) bestaan modellen, die bij instabiele atmos
ferische omstandigheden vermoedelijk redelijk bruik
baar kunnen zijn. De instabiele atmosfeer komt met
name voor bij zonnig weer. Door hevige turbulenties
is de lucht goed in beweging. Soms wordt dan ook
de straling van de zon en van de grond gemeten; zie
(7] en [81.
Het zou al erg belangrijk zijn als men op grond van
het weertype zou kunnen voorspellen wat elektro
nische afstandmeting waard is. Het ziet ernaar uit dat
in Nederland de omstandigheden zeer gunstig zijn
voor nauwkeurige radioafstandmeting, dank zij het
vlakke terrein en dank zij de wind. Bij de Nederlandse
Rijksdriehoeksmeting blijkt de standaarddeviatie van
deze metingen over primaire zijden ongeveer één mm
per km te bedragen.
7. Tenslotte zij erop gewezen dat het bij voldoende
homogene omstandigheden gunstig kan zijn om met
lengteverhoudingen te werken, waarbij het overbodig
kan zijn om meteorologische waarnemingen te doen;
in dat geval heeft men geen last van zeer lokale varia
ties. Zie bijvoorbeeld [10].
Literatuur
1. Deichl, K., „Der Brechungsindex für Licht und Mikrowellen".
Allg. Verm. Nachr. 91.3, p. 85- 100. 1984.
2. Moritz, H., „Zur Reduktion elektronisch gemessener Strecken
und beobachteter Winkel wegen Refraktion". Zt.f. Vermess.
86, p. 246 -252. 1961.
3. Schrefl, J. W., G. Gerstbach, W. Rössler, „Bestimmung des
integralen Brechungsindex durch Befliegen des Messtrales".
Öst. Zt. Verm. Phot. 69, 3/4, p. 113- 125. 1981.
4. Doms, K. P., „Streckenmessung mit Licht und Mikrowelle un-
ter gleichzeitige Erfassung der meteorologischen Daten im
Messtrahl". Allg. Verm. Nachr. 87, p. 202 - 213. 1980.
5. Gervaise, J., „Resultats de mesures géodésiques avec Ie Ter-
ramètre, appareil électronique de mesure de distance a deux
longueurs d'ondes". Verm. Phot. Kult. 82.6, p. 189- 194.
1984.
6. De Munck, J. C., „The theory of dispersion applied to electro
optical distance measurement and angle measurement". Neth.
Geod. Comm. Publ. on Geod., New Series 3 no. 4, Delft 1970.
7. Fraser, C. S., ,,A simple atmospheric model for electro optical
E.D.M. reductions". Austr. Surv. 30.6, p. 352 - 362. 1983.
8. Brunner, F. K., „The atmospheric effects on electromagnetic
distance measurements in geodetic networks". Proc. Intern.
Symp. Geod. Networks and Computations, Deutsche Geod.
Komm, Reihe B, Heft 258 IV, p. 16-27. 1982.
9. Resolution no. 1 Bulletin Géodésique, p. 390. 1963.
10. Jager, R„ „Zur Anwendung von Streckenverhaltnisbeobach-
tungen in Überwachungsnetzen und auf Eichstrecken". Allg.
Vermess. Nachr. 92.2, p. 53 - 65. 1985.
NGT GEODESIA 85
201