van Heuvelink, met medewerking van de Franse luite nant-generaal A. Lallemand, die al enkele basismetingen had verricht met het Franse toestel. Door de basis door middel van hoekmeting te verbinden met de punten Amersfoort en Lunterscheheide konden de resultaten van Stroe worden vergeleken met die van Bonn (1892). Doordat Nederland nog niet was toegetreden tot de meterconventie van 1875 en door de oorlog 1914-1918, duurde het nog tot 1921, voordat de meetstaaf kon wor den vergeleken met de internationale meter van het Bureau International des Poids et Mesures" (BIPM) te Sèvres. Hieruit bleek, dat de in het net voorkomende lengten met een miljoenste zouden moeten worden ver groot (1 mm/km) om in overeenstemming te komen met de basismeting van Stroe. Gezien het geringe verschil heeft men deze correctie niet aangebracht. In 1918 had de commissie reeds besloten, dat de voorlopig op grond van de basis bij Bonn ingevoerde lengten, als definitief konden worden beschouwd. 4. Secundaire en lagere orde metingen (1898 -1928) Vanaf het begin heeft de Rijkscommissie de bedoeling gehad een secundaire triangulatie, ten behoeve van het Kadaster, te verbinden aan de primaire driehoeksmeting. Reeds bij de verkenning van het primaire net werd hier mee rekening gehouden en werden 103 zgn. tussenpun- ten in de bepaling opgenomen, die samen met de hoofd punten konden worden gerekend tot de eerste orde. In 1888 verklaarde de commissie zich bereid de nieuwe se cundaire driehoeksmeting op zich te nemen, mits men volledig de vrije hand zou hebben in de manier waarop het werk zou worden uitgevoerd en het daarvoor beno digde personeel zou worden opgeleid. De tijdsduur werd geschat op tien jaar en de kosten op een totaal van f 400 000, Het duurde nog een jaar, voordat de Mi nister van Financiën hiervoor geld beschikbaar stelde. In 1889 werd de ingenieur-verificateur van het Kadaster Roermond, A. W. E. Kwisthout, benoemd tot lid van de commissie, waarmee het eerste persoonlijke contact tot stand werd gebracht met het Kadaster. Het duurde nog tot 1898, voordat men systematisch aan de secundaire metingen kon gaan werken. De metingen werden voorafgegaan door een zorgvul dige verkenning. Alle punten werden in het terrein be zocht en waar nodig werd de horizon verkend met de 9 cm theodoliet van Wanschaff. Met deze verkennings waarnemingen werden voorlopige coördinaten berekend in het systeem van de Meetkunstige Beschrijving (Pro jectie van Bonne). De nauwkeurigheid was uiteraard ge ring, niettemin ruim voldoende om bij verdere verkennin gen de richtingen op te sporen en de voorlopige centre ringen te berekenen. Secundaire punten van de eerste rang werden uit voor- en achterwaartse richtingen be paald. Doordat hier moest worden gecentreerd, werden deze punten ook verzekerd met behulp van bronzen, ijzeren of koperen bouten. Secundaire punten van de tweede rang werden alleen voorwaarts bepaald (alleen het richtpunt). Hier was dus geen centrering nodig van de meetopstelling en zodoende werden deze punten ook niet verzekerd. Langzamerhand werd ook voor deze punten het nut van een verzekering ingezien en werden ze, vanaf 1913, geleidelijk aan ook gecentreerd. Voor de uiteindelijke metingen werd gebruik gemaakt van de 21 cm theodoliet van Wanschaff en werd er ge meten volgens de methode van Bessel, met een maxi mum van zes richtingen per serie. De punten werden in de regel als enkelpunt vereffend, sommige als dubbel- NGT GEODESIA 85 punt en een enkele keer werden meerdere punten tege lijk vereffend. Tijdens de eerste wereldoorlog werden de metingen ernstig vertraagd, doordat verscheidene meet- arbeiders, in verband met de mobilisatie, werden opge roepen. In 1928 werden de terreinwerkzaamheden defi nitief beëindigd. Het gehele personeel wijdde zich aan de voltooiing van de berekeningen en het afwerken van de verzamelstaten van metingen en uitkomsten. In 1929 werden de volgende publikaties uitgegeven: - Rijksdriehoeksmeting 1885- 1928. Staten van Waar nemingen en Uitkomsten. - Rechthoekige Coördinaten 1885-1928, waarin 3 732 driehoekspunten waren opgenomen, waarvan er 1 548 waren verzekerd. 5. Tijdsduur en kosten In 1891, zes jaar na het begin van de nieuwe driehoeks meting, moest de commissie toegeven, dat het gehele werk nog wel vier a vijf jaar zou gaan duren (oorspronke lijk werd de totale duur geschat op zes jaar). Als oorza ken werden hiervoor genoemd: verkenning en stations bebouwingen namen veel meer tijd in beslag dan was verwacht en de metingen duurden langer dan geschat wegens de slechte weersomstandigheden en het slechte zicht op sommige stations door de hoge bomen die vol blad zaten. In 1903 vroegen de Ministers van Binnen landse Zaken en van Financiën wanneer de driehoeks meting zou zijn voltooid. Dit herhaalde zich in 1905 en 1910. Door de commissie werd in 1912 bekeken of de jaarlijkse subsidie moest worden gezien als een tijdelijk of als een permanent budget. De regering was er onder tussen aan gewend geraakt, dat het geld voor de drie hoeksmeting nog vele jaren nodig zou zijn. In de periode 1886-1929 werd een totaalbedrag van f 1 669 000, subsidie verstrekt aan de commissie; f 432 000,— van Binnenlandse Zaken en f 1 237 000,— van Financiën. Uiteraard was dit niet alleen voor de drie hoeksmeting, maar ook voor astronomische waarnemin gen, basismeting, slingerwaamemingen en publikaties van de resultaten van alle activiteiten. 6. Slot In 1928 bleken al 290 punten van het net te zijn gesloopt of verplaatst, terwijl er vermoedelijk 75 waren verstoord door restauratie e.d. In 1921 al probeerde de Rijkscom missie het departement van Financiën van een voortzet ting van de Rijksdriehoeksmeting te overtuigen. Dit had tenslotte tot gevolg, dat het personeel van de Rijkscom missie bij resolutie van de Minister van Financiën d.d. 28 oktober 1929 no. 76, afdeling Kadaster, per 1 januari 1930 werd overgeplaatst naar de Bijhoudingsdienst der Rijksdriehoeksmeting. Deze Dienst kwam onder leiding te staan van de ingenieur-verificateur van het Kadaster Amsterdam, de heer Th. L. Kwisthout. Dank zij deze be langrijke beslissing heeft het werk van de Rijksdriehoeks meting zijn grote waarde kunnen blijven behouden. Literatuur Schraaf, N. van der, The centenary of the Netherlands Geodetic Commission. Publikatie Rijkscommissie voor Geodesie, 1979. Dagboeken en brieven uit archief van de afdeling Rijksdriehoeks meting te Apeldoorn. Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Rijksdrie hoeksmeting. Serie Landmeetkundig perspectief 2. Kwisthout, Th. L., Rijksdriehoeksmeting. Kadaster en Landmeet kunde, jrg. 1934, p. 63 e.v. Meertens, A. J. H., Landmeetkunde. Servire's encyclopaedie, 1949. Haasbroek, N. D., Investigation of the accuracy of Stamkart's triangulation (1866-1881) in the Netherlands. Uitgave van de Rijks commissie voor Geodesie, 1974. 325

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1985 | | pagina 11