Fig. 2. Een grote bronzen bout in opgaand muurwerk met achter
zetplaat en vastleggingsnaald.
- opstellingen: t(ijdelijke) v(erzekerings)bout, „bodde-
plaat" (fig. 3), beide op een badding, geklemd op een
leuning of in een galmraam van een toren; piket (met
spijker), driepoot (fig. 4) (t.b.v. interlokale metingen;
tijdelijk; opstellen mogelijk; stabiel; niet gepubli
ceerd).
Fig. 3. Twee zgn. ..bodde-platen" op een badding: op de rechtse
een theodoliet Wild T3.
Fig. 4. Driepoot genageld" boven een piket met spijker. Op de
kop speld met achterzetplaatje.
332
Alleen op een „bodde-plaat" en een driepoot kan direct
worden opgesteld; op andere punten kan men opstellen
met behulp van een driepoot of een voetplaat. Een drie
poot wordt hiertoe met behulp van een optisch-lood-
instrument boven het bewuste stationspunt geplaatst.
Deze handeling wordt bij de RD aangeduid als „nage
len", omdat het gebruikte loodinstrument een zgn.
„Nagelinstrument" is. De voetplaat is een zware ronde
ijzeren plaat op drie pootjes, welke men met behulp van
een pen, met daarop een doosniveau, loodrecht boven
het betreffende stationspunt kan plaatsen. In het midden
zit een draaibare kop met 5/8 inch schroefdraad.
Een aparte categorie betreft de fictieve stationspunten.
Dit zijn niet verzekerde stationspunten, die voorheen tij
delijk of permanent verzekerd zijn geweest. Tijdens het
stadium van verzekerd stationspunt is de ligging ten op
zichte van de overige stationspunten bepaald en dus ook
bekend nadat de verzekering is verdwenen of gestoord.
Het bepalen van de ligging ten opzichte van de overige
stationspunten geschiedt meestal door de ligging te be
palen ten opzichte van het meest stabiele stationspunt,
het zgn. coördinatenpunt (vroeger de vastlegging 1). Als
de ligging van alle stationspunten ten opzichte van dit
coördinatenpunt bekend is, is ook de onderlinge ligging
van alle stationspunten bekend.
Interlokale metingen, welke zijn uitgevoerd tussen sta
tionspunten, welke niet meer bestaan (dus thans fictieve
punten), kunnen altijd worden gebruikt, omdat de lig
ging van deze fictieve stationspunten ten opzichte van
de overige stationspunten bekend is. Het coördinaten
punt hoeft niet per definitie hetzelfde stationspunt te zijn
tijdens het „leven" van het betreffende RD-punt. Als
blijkt dat het coördinatenpunt minder stabiel is dan aan
vankelijk werd gedacht, gaat men over naar een stabieler
stationspunt of er wordt een nieuw stabiel stationspunt
gecreëerd. Met een centrering wordt dit nieuwe coördi
natenpunt ten opzichte van het oude bepaald.
Er is nog een speciaal stationspunt: het (reken)centrum.
Dit stationspunt wordt gekozen bij het ontstaan van het
RD-punt. Zoals in de inleiding al is aangegeven, worden
alle interlokale metingen „overgebracht" naar dit sta
tionspunt. Om alle in de loop van de tijd uitgevoerde in
terlokale metingen met elkaar te kunnen vergelijken,
wordt tijdens het „leven" van het RD-punt de keuze van
het centrum niet gewijzigd. De verzekering van het be
treffende stationspunt (vaak een stang of ander richt
punt) is na verloop van tijd vaak gestoord of verdwenen.
Dit heeft tot gevolg, dat centra van RD-punten vaak fic
tieve stationspunten zijn. Van de centra van RD-punten
kan men nog het volgende zeggen:
„Interlokale metingen kunnen worden geacht te zijn uit
gevoerd tussen de centra van de betreffende RD-
punten, nadat de reductie naar het rekenmodel is uit
gevoerd".
Voordat de lokale driehoeksmeting zelf wordt behan
deld, volgt een nader uitgewerkte definitie van een RD-
punt:
,,Een RD-punt is een verzameling al dan niet verzekerde
stationspunten, waarvan de onderlinge ligging bekend
is".
3. Lokale driehoeksmeting (centrering)
Zoals uit het voorgaande blijkt, is het doel van een cen
trering het bepalen van de onderlinge ligging van een
aantal stationspunten van één RD-punt. Kort samenge
vat geschiedt deze bepaling ten behoeve van:
NGT GEODESIA 85