- het „overbrengen" van interlokale metingen naar de
centra, als onderdeel van het reduceren van deze
metingen naar het rekenmodel;
- het bepalen van nieuwe stationspunten;
- het (periodiek) controleren resp. opnieuw bepalen
van minder stabiele stationspunten (bijv. „stangcon-
trole").
3.1. Netwerk van een centrering
Een centrering bestaat meestal uit een gesloten netwerk;
omdat het aantal aansluitpunten meestal gering is ten
opzichte van het aantal te bepalen punten, moet het ge
schikt zijn om als zelfstandig net te kunnen worden bere
kend. Als aansluitpunten dienen meestal één stations-
punt (bijv. het coördinatenpunt) en een of meer op af
stand gelegen RD-punten (oriënteringspunten).
De vorm en de schaal van de figuur van een centrering
worden bepaald door richtings- en afstandmeting. De
plaats van de figuur wordt bepaald door de coördinaten
van een of meer stationspunten, die als aansluitpunten
dienen. De oriëntering van de figuur wordt bepaald door
het meten van minstens één richting, waarvan het argu
ment (azimut) bekend is of kan worden afgeleid en waar
uit de argumenten van alle verbindingslijnen (zijden) van
de figuratie kunnen worden afgeleid.
Zeer bepalend voor de opzet (en dus de vorm van het
net) van een centrering zijn de volgende aspecten:
- welke stationspunten worden als aansluitpunten ge
bruikt;
- waar kan welke oriënteringsrichting worden geme
ten;
- op welke stationspunten kan men een instrument op
stellen; op welke niet;
- wat is het doel van de centrering (in verband met de
gewenste precisie en betrouwbaarheid).
In fig. 5 is de figuratie van een centrering weergegeven,
die nogal is bepaald door de genoemde aspecten.
k 92
93,
91
Fig5.
De stationspunten in deze centrering zijn:
01 het permanente richtpunt (bijv. stang boven
knop); hierop kan niet worden opgesteld en
moet dus worden „ingesneden";
11 het coördinatenpunt; grote bronzen bout
waarop ook niet kan worden opgesteld; is
aansluitpunt;
15 te bepalen nieuw geplaatste grote bronzen
bout;
13 bronzen bout in het bovenvlak van de ba
lustrade; hierop kan worden opgesteld
m.b.v. de voetplaat;
61 tijdelijke meetopstelling; gekrast kruisje in
het bovenvlak van de balustrade; opstelling
m.b.v. voetplaat;
71,72,73: hulppunten, alleen t.b.v. de centrering;
eveneens gekraste kruisjes in de balustrade;
81 t.m. 85: driepoten t.b.v. de centrering; opstellen
mogelijk;
91 t.m. 93: oriënteringspunten.
3.2. Meting van een centrering
De meting van een centrering is in het algemeen in drie
activiteiten te verdelen: richtingsmeting, afstandmeting
en het meten van de oriëntering(en).
3.2.1. Richtingsmeting
De richtingsmeting in een centrering wordt uitgevoerd
met een Wild T2. In het algemeen wordt gemeten in zes
series volgens Bessel en als de richtingen zeer kort zijn
in vier series. Dit laatste is het geval in een zgn. „boven-
centrering", in fig. 5 het gedeelte dat wordt gevormd
door de punten 71, 61, 73, 13 en 72. De nauwkeurigheid
van de richtingsmeting in een centrering is meestal te
beschrijven met SR 0,5 mgon (SR is de standaard
afwijking in de gemiddelde richting). Het opstellen van
de theodoliet kan, afhankelijk van het soort stations-
punt, met verschillende nauwkeurigheid geschieden; als
de kop van de driepoot het stationspunt is (en niet een
terreinpunt waarboven de driepoot is „genageld") ge
beurt dit met dwangcentrering, evenals op een bodde-
plaat. Het opstellen op een stationspunt met behulp van
een voetplaat of een driepoot is minder nauwkeurig.
Ook het „zichtbaar" maken van de stationspunten kan,
afhankelijk van de aard, op verschillende manieren wor
den gedaan:
- een driepoot wordt instelbaar gemaakt met behulp
van een speld welke in het „kruisje" wordt gezet
(fig. 4). Achter de speld, gezien vanaf het punt waar
de theodoliet staat, wordt een zgn. „achterzetplaat
je" (een rechtopstaand oranje plaatje) gezet. Tegen
deze achtergrond steekt de speld mooi af en kan er
goed op worden ingesteld;
- een vastlegging (bronzen bout) in opgaand muur
werk; in het gaatje wordt een speciale vastleggings
naald gezet, nadat eerst een speciaal oranje plaatje is
aangebracht, dat precies om de vastlegging past
(fig- 2);
- een bronzen bout, tv-bout, boddeplaat of ander sta
tionspunt in een bovenvlak met een speld en achter
zetplaatje, zoals die voor een driepoot worden ge
bruikt. Wanneer onder een grote helling moet wor
den gemeten, kan men de speld niet zien en wordt
een zgn. loodstaaf gebruikt;
- richtpunten, zoals een stang, vlaggestok, antenne,
paal, signaalmast enz. behoeven niet apart „zicht
baar" te worden gemaakt; er kan direct met de theo
doliet op worden gericht.
Bij het opstellen van de theodoliet ten behoeve van rich
tingsmeting in een centrering moet extra zorg worden
besteed aan het verticaal stellen van de eerste as, omdat
NGT GEODESIA 85
333