meestal hellende richtingen worden gemeten (kerkto
rens!). Zoals bekend heeft de scheefheid van de eerste
as meer effect op de aflezingen van de horizontale rand,
naarmate de helling waaronder wordt gemeten, toe
neemt. Bovendien wordt dit effect op geen enkele ma
nier geëlimineerd door het meetproces, zoals dat met
andere ontregelingen of constructieafwijkingen wèl het
geval is.
3.2.2. Afstandmeting in de centrering
In een centrering worden ten behoeve van de vorm
(samen met de richtingsmeting), maar vooral ten be
hoeve van de schaal van het net, een of meerdere af
standen gemeten. Afhankelijk van de situatie worden de
afstanden gemeten met een meetband of met één van
de bij de Rijksdriehoeksmeting in gebruik zijnde elektro
magnetische afstandmeters. De keuze van de soort af
standmeter wordt o.a. bepaald door de gewenste preci
sie en/of betrouwbaarheid. Deze hangen weer af van de
aard van de centrering, met name van de aard en de
ligging van de stationspunten, die moeten worden be
paald. Bij grote excentriciteit van een meetopstelling
moet de schaal van het net zeer nauwkeurig en goed be
trouwbaar worden bepaald. Bij een „stangcontrole",
waarbij het te controleren stationspunt niet ver van het
coördinatenpunt af ligt, worden minder hoge eisen ge
steld aan de kwaliteit van de basis (of bases, zoals te me
ten afstanden in een centrering wel worden genoemd),
zeker als de basis relatief lang is ten opzichte van de
excentriciteit van het te controleren stationspunt.
Ook in het geval, dat er naast het coördinatenpunt een
tweede stabiel stationspunt is opgenomen in de centre
ring, hoeft voor het bepalen van de schaal niet tot het
uiterste te worden gegaan. De vergelijking van de be
rekende coördinaten van dit stationspunt met vroegere
uitkomsten geeft een goede controle op de schaal van
het net (en op de oriëntering, waarover later in dit artikel
meer).
Meetband
De afstandmeting met een 30 m meetband wordt uitge
voerd met vrijhangende band over de koppen van drie
poten, onder een trekspanning van 10 kg. Ook wordt zo
goed mogelijk de temperatuur van de band bepaald. Van
elke band die bij de RD in gebruik is, is de ijktemperatuur
bekend. Dit is de temperatuur, waarbij de meetband de
juiste lengte heeft, die elk jaar opnieuw wordt bepaald
door vergelijking met de speciale ijkbasis in het gebouw
van de Afdeling der Geodesie van de TH Delft. Voor het
meten van een afstand wordt deze verdeeld in secties
achter
Fig. 6. Het meten van een sectie met de meetband: Aan het begin
van de meetband wordt een gewicht van 10 kg verbonden met een
touw, dat loopt over de katrol van de zgn. achterzetpoot". De
man voor houdt een volle cm aan, bijv. 27,64 m. Achter wordt in
mm afgelezen met een schatting van dmm, bijv. 0,0432 m. De
waarneming is dan: 27,64 - 0,0432 27,5968 m. Een tweede
waarneming wordt gedaan, nadat men de band 1 of 2 cm heeft
laten vieren. Daarna wordt de band omgedraaid en wordt in feet
gemeten volgens dezelfde procedure, bijv.:
voor 90'10"
achter 3"4,0
waarneming: 90' 6"4,0 omgerekend: 27,597 m.
334
van minder dan 30 m lengte. Daartoe worden tussen
begin- en eindpunt van de lijn een aantal driepoten
„tussengericht". Hierna wordt elke sectie gemeten, zo
als in fig. 6 is aangegeven. Bij elke sectie wordt de
helling gemeten met een zakhellingmeter; bij een helling
van meer dan 2 gon wordt deze gemeten met de theodo
liet. De meting met de meetband is nauwkeurig; er
wordt gerekend met SL 0,1 cm. (SL is de standaard
afwijking in de totale lengte). Ook de betrouwbaarheid is
redelijk hoog, o.a. door de onafhankelijke controle op de
aflezing.
Elektromagnetische afstandmeter
Voor het meten van afstanden in centreringen beschikt
de Rijksdriehoeksmeting over de volgende infrarood af
standmeters: de AGA Geodimeter 10, de HP 3808 A en
de Wild DI-20. Voor de afstandmeting wordt gebruik ge
maakt van één soort prisma. Hiermee wordt bereikt, dat
de optelconstanten van de elektromagnetische afstand
meters alleen afhankelijk zijn van het gekozen instru
ment; uitwisseling van prisma's is dan niet meer be
zwaarlijk. Deze optelconstante (een bedrag dat aan elke
waarneming moet worden toegevoegd) wordt driemaal
per jaar bepaald op de ijkbasis Loenermark. De AGA
Geodimeter 10 wordt alleen gebruikt in lokale metingen;
de HP 3808 A en de Wild DI-20 worden ook voor inter
lokale metingen gebruikt. Van deze twee laatstgenoem
de instrumenten wordt ook tweemaal per jaar de fre
quentie bepaald. Bij de reductie van interlokale afstand
metingen wordt met de meest recent bepaalde frequen
tie gerekend; bij de veel kortere afstanden in een lokale
meting heeft dit geen praktische zin, te meer daar de
frequenties in het algemeen niet meer dan enkele Hz ver
anderen ten opzichte van de vorige bepaling. Elke af
standmeter en ook de prisma's worden opgesteld met
een Wild stelschroevenblok; deze past op de eerder
genoemde kop met 5/8 inch schroefdraad. Nadat instru
ment en prisma zijn opgesteld, wordt volgens de voor
het betreffende instrument geldende procedure, de
afstand gemeten. De helling wordt met de theodoliet
gemeten. De afstanden in de lokale metingen, die met
één van de elektromagnetische afstandmeters zijn ge
meten, worden in berekeningen ingevoerd met een stan
daardafwijking SL 0,5 cm.
Correcties
Een met de meetband gemeten afstand wordt gecorri
geerd voor doorbuiging, temperatuur, helling en hoogte
boven zeeniveau. De correcties voor een met een elek
tromagnetische afstandmeter gemeten afstand zijn voor
optelconstante, meteo en frequentie, helling en hoogte.
Tenslotte worden de aldus gecorrigeerde afstanden ge
corrigeerd voor kaartprojectie (lijnvergroting).
3.2.3. Meten van de oriëntering
De oriëntering in een centrering kan op drie verschillen
de manieren worden gemeten:
- terrestrisch;
- met behulp van een gyroscoop;
- astronomisch.
Sinds bij de Rijksdriehoeksmeting een gyroscoop in ge
bruik is, wordt de astronomische methode niet meer toe
gepast en blijft deze hier verder buiten beschouwing.
Terrestrische oriëntering
Bij deze methode wordt op een van de stationspunten,
die in de centrering zijn opgenomen, een of meer richtin-
NGT GEODESIA 85