gen naar andere (RD-)punten gemeten, gecombineerd met een of meer richtingen naar andere stationspunten die ook in de centrering zijn opgenomen. Het is vanzelf sprekend, dat het bepalen van de oriëntering van de figuur van de centrering wordt gecontroleerd. Immers, wordt in de centrering van fig. 2 aan het punt 91 (waar naartoe de oriënteringsrichting is gemeten) een verkeer de naam of verkeerd nummer toegekend, dan worden in de berekening de verkeerde coördinaten gebruikt. De figuur zal onjuist worden georiënteerd en zal verdraaien. Men kan de oriëntering controleren (en daardoor de be trouwbaarheid van de centrering opvoeren) door de naam of het nummer van het punt, waarop is georiën teerd, in het terrein te controleren. Beter is het om een tweede oriënteringsrichting te meten, zoals in de centre ring van fig. 4, waar naast de richting naar 91 ook rich tingen zijn gemeten naar de punten 92 en 93. Ook kan in de centrering, naast het coördinatenpunt, een tweede stabiel stationspunt worden opgenomen, waarvan de coördinaten bekend zijn. Dit geeft niet alleen op de ge meten afstand(en) een goede controle, zoals eerder ver meld, maar ook op de oriëntering van de centrering. Met de terrestrische methode wordt de oriëntering nauwkeurig bepaald; beter dan op 1 mgon. Deze metho de wordt dan ook bij voorkeur toegepast in situaties waarin grotere excentriciteiten en/of stationspunten ten behoeve van interlokale metingen voorkomen. In geval len, waarin minder nauwkeurigheid is vereist, zoals bij de al eerder genoemde zgn. „stangcontrole", wordt ge bruik gemaakt van de gyroscoop. Met behulp van de gyroscoop De nauwkeurigheid van een oriëntering, die met deze methode is bepaald, is meestal niet beter dan 10 mgon. Dit betekent, dat de methode alleen kan worden toege past in de gevallen, dat deze beperking in de nauwkeu righeid niet leidt tot onaanvaardbare invloed op de nauwkeurigheid van de te bepalen stationspunten. In de praktijk betekent dit, dat bepaling van de oriëntering met behulp van de gyroscoop (fig. 7) alleen wordt toegepast in centreringen waarin een permanent richtpunt wordt gecontroleerd („stangcontrole") of herbepaald en waar bij de afstand van dit stationspunt tot het coördinaten- punt niet te groot is. Uit oogpunt van betrouwbaarheid is er nog een beperking; om de met de gyroscoop geme ten oriëntering te controleren, moeten in de betreffende centrering minimaal twee in coördinaten bekende sta tionspunten worden opgenomen. De bij de Rijksdrie hoeksmeting gebruikte gyroscoop is van het type Wild GAK-1 en is een opzet-gyroscoop. De in de landmeet kunde in gebruik zijnde gyroscopen en ook de Wild GAK-1, behoren tot de zgn. declinatie- of noordzoe- kende gyroscopen. Hierbij is de rotatieas van de gyro alleen draaibaar in het horizontale vlak. Ten gevolge van de draaiing van de aarde zal de rotatieas de richting op zoeken van de horizontale component van de aardrota tie. Hiervan wordt bij het meten gebruik gemaakt. Zeer beknopt beschreven, verloopt de meting als volgt: Eerst wordt een benaderde oriëntering bepaald; hiervoor moet de vizierlijn binnen 30 gon naar het noorden wor den gedraaid. Na deze meting wijst de vizierlijn binnen 0,3 gon naar het noorden. Hierna wordt de nauwkeurige oriëntering gemeten met de zgn. „doorgangsmethode". Tijdens deze nauwkeurige meting blijft de theodoliet vaststaan en worden slingertijden en uitslagen links en rechts gemeten van de binnen bepaalde grenzen slinge rende gyro. Deze slingertijden en amplitude zijn een r-" Fig. 7. De opzetgyroscoop Wild GAK-1 in gebruik bij een centre ring. maat voor het „verkeerd" staan van de gyroscoop en dus van de vizierlijn van de theodoliet. Uit het gemid delde slingertijdverschil en amplitude wordt de correctie berekend, die moet worden aangebracht aan de bena derde oriëntering om de nauwkeurige te verkrijgen. Deze oriëntering moet worden gecorrigeerd met een bedrag voor de zgn. ijkwaarde; deze wordt regelmatig bepaald op een ijkbasis. Het resultaat is nu het azimut van een bepaalde lijn. Correctie met hoek tussen boog en koorde voor kaartprojectie en voor meridiaanconvergentie levert tenslotte het argument van de betreffende lijn. 3.3. Berekening van de centrering Tot aan het begin van de jaren zeventig werden de cen treringen „met de hand" berekend, aanvankelijk met logaritmen, later met behulp van hand- en elektrische rekenmachines. De wijze van berekening is, in het kort, als volgt: de sluittermen van alle voorwaarden worden eerst vereffend. In de alzo verkregen sluitende figuur worden uit de bases en de vereffende richtingen alle overige afstanden berekend. Uit de vereffende rich tingen worden de argumenten in een lokaal stelsel be rekend. De oorsprong van dit stelsel is het punt waar de (hoofd)oriëntering is gemeten; de oriënteringsrichting valt samen met een van de assen. Uit de RD-coördinaten (gegeven!) worden het argument en de afstand van het coördinatenpunt naar het oriënteringspunt berekend. In het lokale stelsel wordt de abscis van het coördinaten punt berekend. Uit deze abscis en de afstand tot het oriënteringspunt wordt de overgang berekend, welke, toegevoegd aan het boven berekende argument, het argument van het opstelpunt naar het oriënteringspunt geeft (in het RD-stelsel). Dit argument, verminderd met het overeenkomstige argument in het lokale stelsel, geeft de rotatie; hiermee kunnen de argumenten (RD) van alle lijnen worden berekend. Hierna kunnen, uit gaande van de coördinaten van het coördinatenpunt, NGT GEODESIA 85 335

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1985 | | pagina 21