werd gehouden met een meetseizoen van zes maanden
per jaar. De kosten werden geraamd op f 10 000,— per
jaar en een bedrag ineens van f 4 500,— voor de ver
kenning en de aanschaf van instrumenten.
De reactie van de minister was negatief. Hij was niet van
plan enig geld te besteden aan een nieuwe driehoeks
meting. Omdat een verbinding van het Nederlandse en
het Duitse driehoeksnet noodzakelijk was, was hij bereid
een bedrag van f 2 000,— voor de verbindingsmetingen
beschikbaar te stellen. Het meetseizoen was echter al zo
ver gevorderd, dat werd besloten de verkenning naar het
voorjaar van 1885 te verschuiven. De commissie die
overtuigd was van de slechte kwaliteit van Stamkarts
metingen, besloot alsnog de minister persoonlijk van de
noodzaak van een nieuw driehoeksnet te overtuigen.
Het uiteindelijke antwoord hierop was, ondanks de posi
tieve indruk die de minister had achtergelaten, teleur
stellend. Hij bleef bij zijn eerder genomen beslissing geen
geld te willen besteden aan een nieuwe driehoeks
meting.
Op advies van de heer Van Delden, lid van de Tweede
Kamer voor het district Deventer, heeft men toen de
minister opnieuw een brief gestuurd en tegelijkertijd een
kopie verzonden naar de leden van de Tweede Kamer.
Ook werd deze brief op hetzelfde moment gepubliceerd
in het tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde. In
deze brief werd zowel verslag over Stamkarts werk
zaamheden als een hernieuwd voorstel gedaan voor een
nieuwe driehoeksmeting.
Deze actie had in zoverre succes, dat de gevraagde sub
sidie voor de voortzetting van de driehoeksmeting werd
toegekend (bij Koninklijk Besluit van 15 mei 1885), on
danks dat de minister de gang van zaken betreurde. In
een scherpe brief verweet hij de commissie de leden van
de Tweede Kamer een kopie van de brief te hebben ge
stuurd zonder zijn toestemming en voorkennis. Hij stond
ook nog steeds afwijzend tegenover een nieuwe drie
hoeksmeting. Het duurde zelfs nog tot 15 april 1886 voor
hij de commissie officieel machtigde de jaarlijkse subsi
die voor deze doeleinden te gebruiken.
De verkenning had echter in het voorjaar van 1885 al
plaatsgehad in het noordoosten van ons land, omdat de
Duitsers in die periode hun net wilden aansluiten aan
punten van ons driehoeksnet. De jaren 1886 en 1887
werden besteed aan de vele voorbereidingen voor de
nieuwe driehoeksmeting.
3. Primaire driehoeksmeting (1885-1904)
Regels voor een nieuwe driehoeksmeting
Om de uiteindelijke kwaliteit van het driehoeksnet te
waarborgen, werden door Schols de volgende regels op
gesteld:
a. Een zorgvuldige verkenning moest worden uitge
voerd, voordat men aan de metingen zou beginnen.
b. De instrumenten moesten grondig worden gecontro
leerd en geregeld.
c. De waarnemingen op alle stations moesten systema
tisch volgens een vastgesteld meetprogramma wor
den uitgevoerd.
d. Er moest worden gericht op heliotropen en niet op
spitsen van kerktorens.
e. Om de invloed van laterale refractie te verminderen,
moesten de meetinstrumenten en de heliotropen zo
hoog mogelijk worden geplaatst.
f. De meetinstrumenten en de heliotropen moesten elk
op dezelfde hoogte worden geplaatst, ter vereenvou
diging van de bepaling van hun onderlinge ligging.
g. De heliotropen moesten worden bediend door geoe
fend personeel.
h. Er moest een zorgvuldige en nauwkeurige beschrij
ving van elk station worden gemaakt met daarbij een
afbeelding van de ligging van de meetopstellingen,
heliotropen, projectie van de torenspitsen en rich
tingen naar dichtbij gelegen torens.
Omdat er in die tijd in Nederland nog geen opleiding was
voor geodeten, stelde Schols voor om twee civiel-inge-
nieurs aan te wijzen, die deze opleiding (geodesie in het
algemeen en in het bijzonder de vereffening van het drie
hoeksnet, met speciale aandacht voor de methode der
kleinste kwadraten) zouden moeten gaan volgen. Hier
toe werden ir. H. J. Heuvelink in 1885 en ir. N. Wi/de-
boer in 1886 aangewezen. Beiden bleven bij de Rijksdrie
hoeksmeting tot de voltooiing ervan in 1929. Na het
overlijden van prof. Schols (1897) werd Heuvelink belast
met de leiding over de driehoeksmeting en werd hij
tevens lid van de Rijkscommissie.
In de loop van de jaren werd meer personeel aangeno
men om de werkzaamheden te bespoedigen. Het be
stond toen gemiddeld uit zeven civiel-ingenieurs en twee
landmeters van het Kadaster, die voor kortere of langere
tijd werden geplaatst bij de Rijksdriehoeksmeting. Vanaf
1899 tot ongeveer 1922 werden, tijdens het meetsei
zoen, studenten van de Polytechnische Hoge School (la
ter TH) ingezet om bij de werkzaamheden te assisteren,
de zogenaamde assistent-ingenieurs.
Aanschaf en onderzoek instrumenten
In 1886 werden de eerste theodolieten besteld bij Julius
Wanschaff te Berlijn. Deze had de Pruisische „Landes-
aufname" voorzien van kwalitatief zeer goede theodolie
ten. Drie verschillende types werden besteld, een met
een randmiddellijn van 35 cm ten behoeve van de pri
maire metingen, een tweede met een randmiddellijn van
21 cm, die aanvankelijk was bestemd voor de lokale drie
hoeksmetingen (centreringen), maar later ook voor de
secundaire en lagere orde metingen werd gebruikt, en
een derde theodoliet met een randmiddellijn van 14 cm.
Deze laatste werd gebruikt als op de toren geen ruimte
was om de 21 cm theodoliet op te stellen. Voor de ver
kenning werd later ook nog gebruik gemaakt van een
Wanschaff met een randmiddellijn van 9 cm, een klein
maar handig instrument.
De instrumenten werden in Delft eerst aan een zeer
grondig onderzoek onderworpen conform de regels van
prof. Schols. Met name de nauwkeurigheid van de
eerste door Wanschaff geleverde theodoliet was teleur
stellend; de daarbij berekende middelbare fout bleek on
toelaatbaar te zijn, zodat de randen afgeslepen en op
nieuw moesten worden verdeeld, wat een uiterst nauw
keurig en tijdrovend werkje was.
De prijs van een 35 cm theodoliet bedroeg toentertijd
2 400 Mark en van een 21 cm theodoliet 1 350 Mark. Dat
waren aanzienlijke bedragen, als men nagaat dat een in
genieur in die tijd tussen de 100 en 200 gulden per
maand verdiende en een heliotropist 1 tot 214 gulden per
dag.
Meting
Bij de uiteindelijke metingen die in 1888 begonnen op de
stations Hornhuizen, Uithuizermeeden en Finsterwolde,
waren steeds twee waarnemers (Heuvelink en Wilde-
boer) werkzaam, plus een boekhouder. De eerste waar
nemer zorgde voor het opstellen van de theodoliet, het
stellen van de cirkelrand, het richten van de kijker en het
NGT GEODESIA 85
321