vloed behoeven te hebben op de doeltreffendheid van de informa tievoorziening. De opzet van een vastgoedinformatiesysteem, dat zowel doeltreffend als doelmatig is, vraagt echter een top-down be nadering: vanuit het geheel naar de onderdelen toe. Dit stuit in de praktijk op vele moeilijkheden en ook op weerstanden. Deze weer standen zijn soms zeer goed verklaarbaar, maar hebben niet altijd een rationele grondslag. In de eerste plaats wekt een top-down benadering nogal eens de indruk, dat er sprake zou zijn van een poging om te komen tot één gigantisch systeem, dat in de toekomst dan ook door een grote organisatie liefst gecentraliseerd zou moeten worden be heerd. Ik heb zojuist ook bewust de term „vastgoedinformatie systeem" gebruikt, waarmee ik in abstracto de verzameling van in formatiesystemen op het gebied van vastgoed wil aanduiden. In concrete termen gesproken, zal in mijn optiek echter nimmer spra ke zijn van één vastgoedinformatiesysteem. Dit onderscheid tussen het abstracte „vastgoedinformatiesysteem" als geheel en het te realiseren samenstel van concrete informatiesystemen is essentieel. Zonder een dergelijk onderscheid te maken, kan een goede ana lyse, die gericht is op realisering van een doelmatige informatie voorziening, niet tot stand komen. Bij diegenen die dit niet door zien, werkt dit echter als een psychologische barrière van de eerste orde en kan de gedachte aan beoogde centralisatie inderdaad ge makkelijk post vatten. Een tweede moeilijkheid bij een top-down benadering is, dat iedere betrokkene zich voorlopig los moet maken van de bestaande taak verdeling. In het geschetste proces is toewijzing van taken immers pas een tweede stap. In theorie is het dan ook zeer goed mogelijk, dat aanzienlijke taakverschuivingen ten opzichte van de bestaande situatie zullen optreden. Deze mogelijkheden zijn in de praktijk lang niet altijd ook daadwerkelijk aan de orde. Het is echter begrijpelijk, dat het in eerste instantie los van een bestaande situatie nadenken over de toekomstige organisatie visioenen oproept van taakafbouw met alle gevolgen van dien, terwijl juist door deel te nemen in dit analyseproces de besluitvorming dienaangaande op een ander niveau wordt getild. Als derde hinderpaal wil ik noemen de observatie, dat een sterkere koppeling van processen en systemen een sterkere afhankelijkheid van anderen impliceert. Een mogelijk gevolg zou kunnen zijn, dat de geboden service mede wordt bepaald door anderen, wier priori teiten wellicht anders liggen. Naar mijn mening dient daarom in elk ontwerp van informatievoorzieningsprocessen, die meerdere orga nisaties of organisatie-onderdelen bedienen, expliciet te worden opgenomen welke kwaliteitseisen door afzonderlijke afnemers van informatie worden gesteld. Deze eisen betreffen enerzijds de inhoud van de informatie, ander zijds de levering van de informatie. Uiteraard rust dan op elk van de informatieleveranciers de verplichting aan deze eisen te voldoen, wat in leveringscontracten van welke aard dan ook een uiterst nor male gang van zaken is. Waarom zou dit dan niet kunnen tussen partners binnen het overheidsapparaat? Uiteraard volgt hieruit de verplichting om een goede kosten-kwaliteitsafweging te maken, hetgeen in de wereld van informatievoorziening in de praktijk op nogal wat moeilijkheden stuit. Ten aanzien van infomatie over vaste objecten zou hier een uitdaging moeten liggen. De vierde barrière is de kostenproblematiek. In een bestaande situatie is sprake van een zeker evenwicht tussen taaktoewijzing en allocatie van middelen, zowel financiële als personele. Een herver deling van taken leidt ook tot herallocatie van middelen. Daartoe is het noodzakelijk om, op basis van een gewijzigde taakverdeling, een oorzakelijk verband te leggen tussen kosten en inspanningen voor informatieverwerving en -verwerking en het gebruik van infor matie. Daarbij kunnen de locaties van verwerving en van gebruik zowel geografisch als organisatorisch ver uiteen liggen. De organi satorische spreiding van deze locaties vraagt om kostentoerekening en kostenverrekening. De geringe bereidheid van organisaties om zonder verrekening diensten voor anderen uit te voeren, vloeit mede voort uit de toenemende problemen om de eigen begroting sluitende te houden. Er is echter nog een andere reden om meer ge bruik te maken van kostenverrekening tussen overheidsorganen, namelijk het bevorderen van een gezonde kosten/baten-afweging bij de instanties die vraag naar informatie genereren. Kortom, het openbreken van schotten tussen begrotingen van departementen en bestuurslagen, of het boren van kleinere gaatjes daarin, is annex aan de top-down benadering, ledereen die enigszins thuis is in de dagelijkse handel en wandel bij de overheid, weet hoe moeilijk dat is. Ondanks de vier bronnen van weerstand de suggestie van cen- tralisatietendenzen, de noodzaak een bestaande taakverdeling niet als gegeven te beschouwen, de mogelijke toename van de weder zijdse afhankelijkheid en de mede daaruit voortkomende kostenpro blematiek lijkt de aangeduide top-down benadering de aange wezen weg voor de analyse van de informatievoorziening. Advieslichamen als de RAVI dienen tevens te fungeren als instru ment voor het overwinnen van dergelijke weerstanden. Daarvoor is het noodzakelijk, dat de gedachtengang die de basis vormt voor deze aanpak, helder wordt uiteengezet. Het instrument „structuur schets", dat in het BOCO-rapport no. 12 wordt geïntroduceerd, sluit nauw aan bij deze aanpak. Zij hebben volgens dit rapport geen rechtskracht en zijn derhalve indicatief. Bovendien hebben zij een sterk dynamisch karakter vanwege de noodzaak met een zekere regelmaat dergelijke richtinggevende schetsen bij te stellen. Zij be schrijven een „moving target" en kunnen nooit als blauwdruk voor de toekomst worden beschouwd. De inrichting van de informatie voorziening moet immers worden aangepast aan nieuwe eisen die aan de functie van overheidsorganen worden gesteld en moet kun nen worden beïnvloed door technologische ontwikkelingen. Hoe moet nu de invloed van de zogenaamde grote operaties in deze context worden gezien? Waar het gaat om de functies die de overheid thans vervult in relatie met vastgoed, is te verwachten dat er weinig beweging zal zijn in de komende periode. Belastinghef fing op onroerende goederen, bescherming van het rechtsverkeer inzake onroerend-goedtransacties, planning en beheer van ruimte gebruik, en de besluitvorming over infrastructurele voorzieningen en over bebouwing zijn immers typische overheidsfuncties. Welke taken dient de overheid echter ten aanzien van deze functies uit te voeren? En moet dit centraal of decentraal geschieden? Welke taken lenen zich voor uitbesteding aan de particuliere sec tor? De beeldvorming hierover is niet compleet. Laat ik beginnen met een poging de mogelijkheden en onmogelijkheden van privati sering af te bakenen. Algemeen gesproken zijn er een aantal motieven die het afstoten van taken naar de private sector begrenzen. De uitvoering van bepaalde taken kan zo vitaal zijn voor het vervul len van een functie door de overheid, dat uit dien hoofde het be houden van die taken binnen de overheidsorganisatie als noodzake lijk moet worden beschouwd. Tot deze taken kunnen bijvoorbeeld worden gerekend informatievoorzieningstaken die noodzakelijk zijn voor belastingheffing en de uitvoering van politiële activiteiten. Een tweede beperking komt voort uit privacy-overwegingen. De bescherming van bepaalde gegevens tegen onwettelijk of onge wenst gebruik vereist, dat het werken hiermee binnen een streng gereglementeerde overheidsorganisatie plaatsvindt. Dit thema heeft sinds het begin van de massale geautomatiseerde gegevens verwerking zoveel aandacht gekregen overigens naar mijn mening geheel terecht dat ik daarover niet hoef uit te weiden. Ten derde komen uit doelmatigheidsoverwegingen sommige taken niet of nauwelijks in aanmerking voor uitbesteding. Dit speelt zeker een rol, wanneer processen in beschouwing worden genomen die zo dicht aanliggen tegen andere processen die om welke rede nen dan ook binnen de overheid worden uitgevoerd, dat uit besteding een duplicatie van deelactiviteiten of arbeidsintensieve interactieprocessen zou impliceren. Tenslotte wil ik noemen de overweging dat, ten aanzien van door de overheid te vervullen functies, te allen tijde een bepaalde vorm van deskundigheid ter beschikking moet blijven van diezelfde over heid. Wanneer door privatisering van taken vitale expertise ver dwijnt, dan wel in kwaliteit sterk vermindert, zijn we niet op de goede weg. De deskundigheid binnen het overheidsapparaat moet tenminste dat niveau hebben dat het zelfstandig beleidsvormende en beleidsuitvoerende processen kan blijven sturen. Ook tegen de achtergrond van deze beperkingen zijn er echter nog al wat taken in de vastgoedinformatievoorziening, die in beginsel in aanmerking kunnen komen voor uitbesteding, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk. Dat geldt zeker voor de verwerving en verwerking van basisgegevens. In het rapport van de werkgroep die de uitbeste ding van landmeetkundige en kartografische werkzaamheden heeft onderzocht, wordt dit ook bevestigd. In hoeverre in de toekomst mogelijkheden tot privatisering ook daadwerkelijk zullen worden benut, is moeilijk te zeggen. Met name dit vraagstuk heeft een politieke dimensie. Uitbesteding op grotere schaal moet voor de komende periode echter zeker niet worden uit gesloten. Voor wat betreft de taakverdeling binnen het overheidsapparaat met betrekking tot de vastgoedinformatievoorziening zou ik in eerste instantie willen verwijzen naar BOCO-rapport no. 10: „Ad vies over de informatievoorziening binnen de overheid op het gebied van vastgoed, topografie en leidingen". Een dergelijke structuurschets is echter dynamisch. De organisatie van de infor matievoorziening blijft in beweging, mede onder invloed van de ontwikkeling van de technologie. De spreiding die nu bestaat, zo wel geografisch als organisatorisch, van taken over onderdelen van het overheidsapparaat, is voor een groot deel ontstaan in een pe riode waarin datacommunicatiemiddelen, zoals we die nu kennen, 436 NGT GEODESIA 85

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1985 | | pagina 14