Van Raamsdonk zegt, dat volgens Linthorst in iedere willekeurige
gemeente in Nederland een koppelingsbestand Ivgl. PAPI aan
wezig is en vraagt of deze situatie ook is gerealiseerd in elke kleine
gemeente. Linthorst heeft niet de indruk willen wekken, dat het
systeem al op grote schaal en in die vormen voorhanden zou zijn.
Het systeem dat hij aan het einde van zijn betoog noemde, zou een
systeem kunnen zijn voor de toekomst, bijvoorbeeld in het kader
van de advisering van de zijde van de RAVI. In gemeenten die OGB
(onroerend-goedbelasting) heffen, bestaat al een rudimentaire
vorm van een PAP-bestand. Hieraan moeten nog de objecten wor
den toegevoegd, waar geen belasting over verplicht is, of ervan zijn
vrijgesteld. Niet alle gemeenten heffen zelfstandig OGB, maar ma
ken gebruik van diensten van derden. Van Wely sluit hierop aan,
dat het bestand inderdaad in een zeer rudimentaire vorm aanwezig
is, en dat in het PAP van grote gemeenten soms zeer grote fouten
zitten. In een bepaalde gemeente waren bijvoorbeeld 1500 adressen
niet opgenomen in het bestand en betaalden zodoende ook geen
OGB! Linthorst vindt het niet verstandig een nieuw systeem op te
zetten, omdat ook daarin fouten zullen ontstaan; het bestaande
systeem moet optimaal worden gemaakt. Remijnse merkt op dat
het Kadaster, waarin heel Nederland al in perceelvorm is gere
gistreerd, samen met de gemeenten zo'n optimaal PAP-bestand
kan maken.
Baardman wil weten in welke mate de privacy van derden wordt
beschermd bij een grote toegankelijkheid van de gegevens van het
Kadaster. Remijnse duidt op de naam „Dienst van het Kadaster
en de Openbare Registers". Automatisering vergroot de toeganke
lijkheid en maakt een beter gebruik mogelijk. Het verbaast de
mensen weieens, dat ze inzage kunnen krijgen in bijvoorbeeld de
hypotheeksituatie van hun buren. Ten behoeve van de rechtszeker
heid en van het maatschappelijk verkeer is openbaarheid echter
nodig. (Hij heeft dit ook al eens duidelijk gemaakt in het radio
programma „Met het oog op morgen".)
Peters vraagt waarom bij de opzet van de GBKN de gegevensver
zameling niet aan de gemeenten is opgedragen (bij de bron verza
melen), mede omdat de gemeenten vaak extra gegevens willen.
Linthorst weet het niet, omdat dit voor zijn tijd is besloten, maar
vermoedt dat niet alle gemeenten daarvoor de juiste organisatie
hebben, en omdat van meet af aan bekend was, dat de GBKN niet
voor alle gemeenten interessant zou zijn (te gedetailleerd voor de
kleine en te grof voor de grote). Van Wely („grootvader" van de
GBKN) gaat naar de voorstudiefase, waar men dacht aan een
landelijk uniforme kaart, gemaakt door een landelijk opererende
instantie en waarin rekening werd gehouden met de regionale wen
sen. Uniformiteit is nodig, omdat niet alleen gemeenten, maar ook
regionaal en landelijk werkende instanties er gebruik van maken. Zo
komen de gemeenten als vervaardigers van deze kaart niet in de
eerste plaats in aanmerking.
Van Raamsdonk vraagt met betrekking tot de klantgerichtheid of
hieronder ook het verstrekken van (LKI-)programmatuur valt en of
dit niet een concurrentie van de softwarefabrikanten is. Remijnse
onderscheidt twee gezichtspunten. Enerzijds kun je je als non-profit
organisatie opstellen als een bedrijf en te koop aanbieden wat je
hebt ontwikkeld ongewenste concurrentie voor het bedrijfs
leven). Anderzijds is het van algemeen belang, dat er op een juiste
manier gegevens worden uitgewisseld tussen de diverse informa
tiesystemen. Dan is er wat voor te zeggen, dat een non-profit orga
nisatie dit soort software gratis of tegen een gereduceerd bedrag
beschikbaar stelt aan GBKN-gebruikers oneerlijke concurrentie
voor het bedrijfsleven). Deze kwestie moet nog verder met het
bedrijfsleven worden bestudeerd. Het komt voor, dat overheidsin
stanties dit soort programmatuur (know-how) beschikbaar stellen
aan een bedrijf. (Hier spreekt hij eigenlijk voor zijn beurt, omdat
hierover nog geen uitgekristalliseerd standpunt bestaat.)
Van der Zee vraagt aan Linthorst waarom deze de kostenvergoe
ding voor informatieverstrekking beperkt tot nieuwe verstrekkin
gen. Het vermoeden bestaat, dat het hier en daar alleen gaat om
het verzamelen. Linthorst zegt, dat de VNG het niet zinvol acht dat
overheden elkaar rekeningen sturen (dit leidt tot ambtelijke werk
gelegenheid). Met andere woorden: via het gemeentefonds moet
de financiering zijn geregeld voor al die noodzakelijke informatie
stromen die van de zijde van de gemeente naar andere rijksinstan
ties toe moeten. Daar zitten natuurlijk ook te saneren informatie
stromen bij. Het belangrijkste is allerlei nieuwe informatiestromen
te beheersen en in te dammen via kostenverrekening. Noodzake
lijke (algemene) informatiestromen en de financiering moeten bij
wet worden geregeld. Dat betekent in de praktijk extra toevoeging
aan het gemeentefonds, waardoor een jarenlange kostenverreke
ning wordt voorkomen. Specifieke informatiestromen zullen via
kostentoerekening blijven plaatsvinden. De bestaande informatie
stromen kunnen worden gesaneerd door alleen de zinvolle te hand
haven. Kostentoerekening wordt gebruikt om de efficiency te be
vorderen. Dit is eigenaardig, want wanneer de informatievoorzie
ning door gemeenten wordt gefinancierd via het gemeentefonds,
zou daarmee de meest optimale prikkel worden geproduceerd bij de
gemeente om het zo efficiënt mogelijk te doen. Als hun de moge
lijkheid wordt geboden rekeningen te sturen, zal die prikkel er niet
zijn. Linthorst ziet het sturen van rekeningen eerder leiden tot
bureaucratie dan tot efficiency.
Biaauw begrijpt het verschil niet tussen nieuwe en bestaande infor
matiestromen. Wanneer het gaat om efficiencyprikkels, gaat het
niet om prikkels bij het verstrekkende apparaat, maar bij het Rijk.
Enerzijds constateert Linthorst, dat het Rijk informatiebehoeften
(verzint) genereert, die niet zo noodzakelijk zijn voor het handelen
van die overheidsorganisaties. Stel, dat anderzijds een rekening
kan worden gepresenteerd, waarmee de informatiebehoefte ver
dwijnt, dan leidt deze kostenverrekening tot efficiencyverbetering
bij de vrager van informatie (en niet bij de verstrekker). Dit is vol
gens Biaauw de plaats waar de afweging van behoefte enerzijds en
kosten anderzijds dient plaats te vinden. Vervolgens merkt hij op,
dat het overheidsapparaat in beweging is. Nieuwe stromen ont
staan en zullen oudere vervangen. Er moet net zo kritisch worden
gekeken naar de kostenstructuur bij de kostenveroorzaking als bij
oude stromen. Ten aanzien van de vorm van kostenverrekening
(ambtelijke werkgelegenheid die volgens Linthorst niet zinvol is)
zijn er verschillende vormen van kostentoerekening en kostenverre
kening. Om die efficiencyprikkel te krijgen, hoeft dat niet in de
vorm van nota's per gevraagde informatie, maar kan dat ook in de
vorm van het verdelen van budgetten van overheidsorganen onder
ling (openmaken van schotten die zo waterdicht blijken te zijn).
Linthorst vindt, als er binnen een systeem als de overheid, dat
bestaat uit verschillende lagen, permanente behoefte bestaat aan
een zekere minimale vorm van een informatie-uitwisseling, het niet
zinvol is elkaar hiervoor rekeningen te sturen. De overheid is in die
zin een apparaat, en binnen de totale financiering van die over
heidsorganen moeten de oplossingen kunnen worden gevonden.
De ervaring van de gemeente is, dat nieuwe informatiestromen in
99% van de gevallen niet via bijvoorbeeld wetswijzigingen worden
gegenereerd, maar via een circulaire van een ministerie, en daar
juist zit die onbevredigende informatiehonger van de departemen
ten. Dit moet worden afgeremd, te beginnen met integrale kosten
verrekening en op den duur via wetten. Zoveel mogelijk informatie
stromen moeten een wettelijke basis krijgen.
Biaauw gaat in op de niet te stillen informatiehonger van de rijks
overheid en de grote variëteit aan vragen aan de gemeente. Bij be
leidsuitvoerende processen kan van te voren de informatie worden
voorspeld en in welke vorm deze benodigd zal zijn (zwaartepunt bij
gemeenten). Dit is niet mogelijk bij de beleidsontwikkeling; hierbij
hangt het af van de situatie en van de vorm en de aard van de infor
matie (zwaartepunt bij overheid). Dit verschil in karakter komt tot
uitdrukking in moeilijk van te voren aan te geven structuren waar
binnen de informatievoorziening moet plaatsvinden. Volgens Van
der Zee zou dit misschien een kleine vermindering kunnen beteke
nen van de uitkering uit het gemeentefonds. Het werk is echter
soms aanzienlijk meer dan in voorgaande jaren. B W moet wor
den ingelicht over de hogere kosten ervan.
Linthorst vindt, dat de gemeente niet moet worden „lastigge
vallen", zelfs een rekening is hiervoor niet toereikend. Van der Zee
vraagt of geweigerd kan worden, ook al wordt ervoor betaald.
Wanneer de wetgever heeft bepaald wat een noodzakelijke infor
matiestroom is, bijvoorbeeld van de zijde van de gemeenten naar
het CBS, dan moet volgens Linthorst niet een willekeurige ambte
naar van het CBS iets verzinnen om de gemeenten aan het werk
te zetten. Zo wordt de overheidsorganisatie over z'n toeren heen
geholpen. (Volgens Eimers zijn bij BOCO en RAVI ook dergelijke
zaken aan de orde en zal men in de toekomst wel meer horen over
de kostenverrekening.)
Visser vraagt hoe het Kadaster publieksvriendelijk kan werken met
1 a 2 kantoren per provincie. In Apeldoorn vinden zo'n 10 000 klan
ten per jaar een reis naar Arnhem lastiger dan wat minder actuele
informatie. De gemeente is volgens hem beter op de hoogte van de
plaatselijk te verwachten mutaties. Remijnse zegt, dat er ooit 54
vestigingen waren, waardoor het Kadaster dichterbij de klant was,
maar waardoor hogere tarieven moesten worden berekend, wat
ook niet gebruikersvriendelijk is. Om het Kadaster efficiënter te
organiseren met minder kosten, heeft een samentrekking plaatsge
vonden naar één directie per provincie, met in drie provincies een
dubbele vestiging. Nu de automatisering steeds verder gaat, kan,
met gebruikmaking van telecommunicatie, de informatie dichtbij
het publiek worden gebracht. Momenteel wordt een proef geno
men met een terminal bij een notariskantoor, wat afstandverkor-
tend werkt. Claessen merkt op, dat bijna iedereen telefoon heeft en
442
NGT GEODESIA 85