Van Geel vraagt aan De Kruif hoe het zit met het ontwikkelen van een algemeen aanvaard uitwisselingsformaat door kartografen. Hij heeft nu gehoord over SUF (Standaard Uitwisselings Formaat) en DUF (Database Uitwisselings Formaat) bij LKI, maar waarom wor den bij deze ontwikkeling de gebruikers niet meer betrokken, bij voorbeeld de Vereniging van Nutsbedrijven. De Kruif antwoordt dat de gebruiker inderdaad bij deze ontwikke ling dient te worden betrokken en dat dit thans gebeurt in de com missie Topografische Basisbestanden van de RAVI, waar een voor stel ligt onderzoek te gaan doen om te komen tot een algemeen aanvaard standaard uitwisselingsformaat. In deze colleges heeft Pistorius namens de nutsbedrijven zitting. Rietman vraagt of Aalders kan ingaan op de structuur van de topo grafische gegevens in LKI (objectclassificatie, bestandsstructuur). Aalders zegt dat topografische objecten niet direct toegankelijk zijn; wel kunnen alle topografische gegevens van een gebied of van een zone, aangegeven door coördinaten, worden benaderd. Hier binnen kan dan op de classificatiekenmerken worden geselecteerd op sequentiële wijze. Er bestaat dus geen specifieke structuur bin nen het conglomeraat van gegevens. Rietman vraagt zich af hoe dan gericht naar de klant kan worden getreden, bijvoorbeeld bij uitwisseling van gegevens. Is er bijvoor beeld een enkelvoudige opslag van lijnen? Wordt multicodering toegepast? Aalders antwoordt dat daar een knelpunt zit in de voorlopige struc tuur van LKI en dat multicodering niet mogelijk is, zodat lijnen met meerdere hoedanigheden ook meerdere malen in het bestand wor den opgenomen. In het contact met klanten is het van belang onderscheid tussen uitwisselen van gegevens en uitwisselen van bestanden te maken. In het eerste geval moet men met uitwisse lingsformaten, zoals SUF en DUF, werken, in het tweede geval levert men een tape aan (met een bepaalde bestandsstructuur) die de gebruiker verder zelf moet verwerken en toepasbaar moet maken voor eigen gebruik. Het Kadaster heeft voorlopig gekozen voor het uitwisselen van gegevens. Rietman zegt dat het dan nu toch duidelijk moet zijn, dat bij het uit wisselen van gegevens problemen zullen ontstaan. Aalders beaamt dit, maar stelt dat niet kan worden verwacht dat LKI de problemen van alle gemeenten kan oplossen, zeker niet op dit moment, aangezien het vragenpatroon onvoldoende duidelijk is. Een viertal eerstejaars HTS-studenten IS. Visser, Anneiies en Mechteid Davids, Arjan Velvis) vraagt wat conversie is en wat het verband is met revisie. Visser antwoordt dat conversie, qua bewerking, kan worden verge leken met het overtekenen van een kaart, en dat revisie dan het wij zigen, ofwel het bijwerken van die kaart betreft. Bij automatisering wordt de conversie uitgevoerd door het digitaliseren van de kaart. In Amersfoort betreft het ongeveer 2 300 kaarten van 80 x 100 met schaal 1 500. Drenthe (docent aan de Bosbouw- en Cultuurtechnische School te Velp) zegt naar aanleiding van de stelling van De Kruif ,,dat het regulier onderwijs nog niet veel aan opleiding op het gebied van IGS doet, en dat er nog geen goede nascholingscursussen zijn", dat zijn school leerlingen aflevert op HBO- en MBO-niveau, die op hun vakgebied kaartgebruikers bij uitstek zijn en dat daarom land meten c.q. maatvoering een vakdiscipline is, en vraagt vervolgens hoe de vakkennis van de afgestudeerden er moet uitzien. Kan teke nen als vak bijvoorbeeld vervallen? De Kruif antwoordt dat naar hij persoonlijk inschat, het trekken van lijnen, het calqueren en het verzorgen van opschriften, zeker ver vallen, dat het ontwerpen en construeren in het begin nog wel nodig zullen zijn, maar dat later van meer belang is inzicht te krijgen in de mogelijkheden van apparatuur en programmatuur. Drenthe zegt dat hij al veel contact heeft gehad met instanties en opleidingsinstituten en bij het bedrijfsleven ongeveer 30 bezoeken heeft afgelegd. Als gevolg van dit onderzoek moet hij in opdracht van de directie een leerplan opmaken. In 1986 hoopt men te starten met het werken met grafische beeldschermen. Hij vraagt of er erva ringen op dit gebied zijn. Visser zegt dat er op het gebied van de leidingenregistratie een opleiding is die wordt verzorgd door het PBNA, en ook daar is men bezig na te gaan hoe interactief grafisch werken in deze opleiding kan worden opgenomen. Van Raamsdonk vraagt aan Borssen hoe de reactie van de veld dienst was op een tweemansploeg en het werken zonder veld- schets; zijns inziens is voorwaarde dat een proefplot snel beschik baar is. Volgens Borssen wordt geen veldschets meer bij de opmeting van de 1 500 kaart gemaakt, aangezien later gemakkelijk een plot kan worden vervaardigd die in het archief wordt opgenomen. Wel 18 wordt op de ondergrond van het plan bijgehouden hoever men is. Een proefplot snel leveren is enigszins een probleem, aangezien is gesteld dat niemand een acuut beslag op het systeem mag leggen. De verwerking aan het grafisch systeem moet ononderbroken ver lopen. Daarom is een veldgeheugen van 128 K aangeschaft, zodat langdurig kan worden gemeten. Een proefplot kan zonder proble men na twee a drie weken of nog later worden vervaardigd, waarna de naverkenning plaatsvindt. De tweemansploeg is eigenlijk van de mensen zelf uitgegaan. Alleen sommige ploegleiders zijn er in ver band met hun functiewaardering niet zo voor. Siemer en Baakman vragen of de hulpkaart in het LKI-project digi taal of analoog wordt opgeslagen en of ten behoeve van filiatie ook digitale veldwerken worden bewaard. Aalders zegt dat de hulpkaart digitaal wordt vervaardigd en analoog opgeslagen; bij het veldwerk wordt een lijst met coördinaten op geslagen. Het is in ieder geval niet zo, dat nu wordt voorzien dat al de veldwerken ook digitaal moeten worden opgeslagen. Rietman vraagt of men straks in het LKI in staat is een hulpkaart digitaal aan de gemeente aan te bieden. Aalders zegt dat dat zal kunnen, omdat de coördinaten om de hulp- kaarten analoog te vervaardigen, beschikbaar zijn en op tape kun nen worden aangeleverd. Van der Veen vraagt of Visser iets meer kan zeggen over de gevolg de methodiek bij de conversie van aanwezige liggings- en beheers- gegevens, o.a. in hoeverre via interactieve, respectievelijk batch procedure, en of hij ook kan ingaan op de kosten van deze conver sieslag in relatie tot de kosten van de vervaardiging van de basis- kaart, dan wel de bijdrage daarin. Visser zegt dat de basiskaartvervaardiging in handen ligt van de ROVU en dat zijn dienst proportioneel naar rato van het gebruik van de basiskaart bijdraagt in de kosten daarvan. Hij kan echter geen informatie geven over de totale kosten van de basiskaartvervaardi ging noch het relatieve aandeel van het GEB. Wat betreft de con- versiekosten zijn thans alleen begrote bedragen bekend; dit loopt in de orde van 1 a 1,5 miljoen gulden. De conversieslag verloopt daarbij volledig interactief. Dit kan niet anders, omdat het grafische object een koppeling heeft met allerlei alfanumerieke informatie. Die koppeling moet tijdens de conversieslag worden gelegd. Van de Weerd vraagt of er eisen binnen LKI zijn gesteld aan precisie en betrouwbaarheid van de coördinaten. Aalders zegt dat dit afhankelijk is van het gebruik. Zijn er in de buurt meerdere gegevens die eraan moeten worden opgehangen, dan is een hogere precisie vereist. Van de Weerd vraagt aan De Kruif of deze wat nader kan ingaan op zijn stelling dat analoge bestanden door bijhouding slechter wor den en dat digitale bestanden juist door bijhouding kunnen ver beteren. Volgens De Kruif ben je direct je cm's kwijt als je kaarteert op schaal 1 1 000 en zit je op dm's. Als je digitaal werkt, dan behoud je de cm's. De Weerd zegt dat het nieuw gemeten bestand dan moet passen binnen een bestaande kaart. De Kruif antwoordt dat je goed zit als je bij een digitaal bestand in past op een net van grondslagpunten, dat je creëert. Bij een ana loge kaart zit je gelijk op dm bij schaal 1 1 000 en na verloop van tijd wordt dit steeds slechter. De Weerd meent dat ook in een digitaal bestand toch een zekere vervorming zal optreden, vooral als je een werkbestand in een hoofdbestand opneemt. De Kruif zegt dat bij goede inpassing op steeds dezelfde punten, bijvoorbeeld enkele hoeken van gebouwen, in eerste instantie wel wat vervorming zal optreden, maar dat dat in de loop der tijd zal verbeteren. Quee memoreert dat de eerste fase van invoering van LKI 20% beslaat van het totale werk en vraagt vervolgens welke criteria wor den gehanteerd om de desbetreffende gebieden te selecteren uit het totale territorium van een provincie. Aalders antwoordt dat dit is gekoppeld aan de GBKN-vervaardiging en de kaartconversie bijblad. Honderdors vraagt aan Aalders hoe deze de relatie van de kadas trale systemen in de landinrichting tot LKI ziet. Aalders antwoordt dat landinrichting in feite ook als een gebruiker is te beschouwen en dus zelf voor aansluiting op LKI moet zorgen. Eind 1985 zal, naar hij verwacht, een plan worden uitgebracht, waarin deze afstemming wordt beschreven. Dit zal ongetwijfeld ge beuren op basis van de gegevens die uit LKI komen. Zo wordt bij voorbeeld in Friesland in een ruilverkavelingsproject een GBKN ver vaardigd in LKI, waaruit het werkplan 2 moet ontstaan. Hierbij zal dus worden voortgebouwd op de basisgegevens uit LKI. NGT GEODESIA 86

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1986 | | pagina 20