typt de waarnemer de code in. De code gaat samen met
de modelcoördinaten naar het IGOS-systeem, waar de
coördinaten direct worden getransformeerd naar het
terrestrische stelsel. Na transformatie wordt het gedigi
taliseerde element zichtbaar gemaakt op het grafische
beeldscherm. De waarnemer kan zo direct constateren
of de meting compleet en goed is uitgevoerd.
Naast het digitaliseren heeft de waarnemer aan het in
strument verschillende functies tot zijn beschikking door
bijzondere coderingen in het functietoetsenbord in te
voeren en een registratie naar het IGOS-systeem te stu
ren. Door de bijzondere codering wordt de functie uitge
voerd en de bij de registratie behorende coördinaten
worden al of niet gebruikt, afhankelijk van de gebruikte
functie. Direct uit te voeren interne functies zijn:
- cirkel;
- loodlijn bij huizen;
- constructie vierde punt bij hoogspanningsmast;
- aansluiting van topografie, zie apart hoofdstuk;
- beeldschermschaal, met specifieke coderingen voor
de beeldschermschalen 1 5, 1 500, 1 1 000 en
1 2 000;
- verwijderen laatste polygoon;
- verwijderen laatste lijnstuk.
De cirkel, de loodlijn en de lijnstukken naar het vierde ge
construeerde punt worden als slecht interpreteerbare
lijnstukken beschouwd.
Bovenstaande, interne functies staan tijdens het digitali
seren ter beschikking. Externe functies kunnen alleen
worden uitgevoerd, indien het digitaliseerprogramma
wordt verlaten.
Externe functies zijn:
- (gedeeltelijk) verwijderen van een lijnstuk;
- verwijderen van een polygoon;
- teksten plaatsen;
- (T)snijding
- veranderen van code;
- systeemfuncties.
De gebruiker heeft geen kartografische functies tot zijn
beschikking, behalve die welke noodzakelijk zijn om het
fotogrammetrische produkt te vervolmaken. Is er sprake
van een niet-naverkend produkt, dan wordt elders in de
organisatie het produkt kartografisch opgeschoond.
Aansluiten van topografie
Alvorens tot aansluiting van topografie tussen twee mo
dellen kan worden overgegaan, zijn een aantal proces
stappen daaraan voorafgegaan, te weten:
1. Blokvereffening. Deze vereffening zorgt ervoor, dat
de terrestrische coördinaten van de (in)paspunten
goed worden bepaald.
2. Absolute oriëntering, waarbij ervoor wordt gezorgd,
dat het model goed wordt aangesloten aan de (in)-
paspunten.
3. Referentiepunten. Bij de absolute oriëntering worden
de correcties berekend tussen de berekende coördi
naten uit de blokvereffening en de getransformeerde
modelcoördinaten. Aangezien dezelfde punten ook in
een of meer andere modellen liggen, is er geen con
trole na de absolute oriëntering op de verschillen
tussen de getransformeerde modelcoördinaten van
overeenkomstige punten uit verschillende modellen.
Om dit procesonderdeel toch te controleren en te be
heersen, is de volgende procedure ontwikkeld: De
terrestrisch berekende coördinaten uit de blokveref
fening worden als een driehoekig, grafisch symbool
(met zijdenlengte van ongeveer 1 cm) geplaatst in de
database. Tijdens de selectie worden deze symbolen
geselecteerd. Voordat de waarnemer begint met digi
taliseren, worden eerst de (in)paspunten als zgn.
referentiepunten aangemeten. De (in)paspunten krij
gen als symbool drie concentrische cirkels met stra
len van respectievelijk 10, 20 en 30 cm. Op het beeld
scherm is nu met beeldschermschaal 1 5 zichtbaar
het linker rechthoekje boven model 1 van fig. 4. Het
verschil tussen het driehoekje en het middelpunt van
de cirkels komt ongeveer overeen met de correcties
zoals die bij de absolute oriëntering reeds bekend
waren. „Ongeveer", omdat nu het punt opnieuw is
aangemeten. Het hele model wordt gedigitaliseerd en
de rechthoek van het volgende model wordt geselec
teerd. Bij de selectie komen nu beide symbolen weer
uit de database. Hetzelfde referentiepunt wordt nu in
model 2 aangemeten. Dan ontstaat het beeld van het
rechter vierkantje van fig. 4. De verschillen tussen de
twee groepen concentrische cirkels geven het ver
schil aan tussen de getransformeerde (in)paspunten.
Indien de verschillen tussen de getransformeerde
(in)paspunten uit de verschillende modellen en het
berekende punt uit de blokvereffening binnen een be
paald criterium vallen, wordt de inpassing aanvaard.
Fig. 4. De grafische weergave van de referentiepunten.
4. Aansluiting van topografie. Indien de referentiepun
ten aan het hiervoor gestelde criterium voldoen, kun
nen alleen nog verschillen ontstaan door interpreta
tieverschillen.
De aansluiting van topografie gebeurt als hierna be
schreven. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat deze
methode theoretisch misschien niet optimaal is, doch in
de praktijk zeer goed voldoet.
Toelichting op fig. 5:
Er wordt van uitgegaan dat model 1 reeds is gedigitali
seerd en de vier lijnen in model 1 opnieuw zijn geselec
teerd door de rechthoek van model 2.
a. Stel dat de meting van de punten (n-3), (n—2) en
(n- 1) is uitgevoerd.
NGT GEODESIA 86
211