technieken, met name correlatietechnieken, worden ge bruikt. Grofweg kunnen zij in twee klassen worden verdeeld: a. Gebiedsgewijze correlatie. b. Randcorrelatie. a. Gebiedsgewijze correlatie Bij gebiedsgewijze correlatie (Eng.: area-based) wordt een uitsnede van het ene beeld gecorreleerd met uit sneden van het andere beeld, waarvan mag worden ver wacht dat zij, op grond van kennis over stand en positie van de camera's en over gemiddelde diepte (hoogte), hetzelfde objectdeel afbeelden. Alle pixels in de uit sneden zijn bij de correlatie betrokken, vandaar de naamgeving. Er zijn een groot aantal correlatiefuncties, zoals produkt- moment kruiscorrelatie, kruiscovariantie, som van de absolute waarde van de verschillen en fasecorrelatie van het kruisspectrum. In [Ehlers, 1983] zijn zij onderzocht op hun geschiktheid voor beeldcorrelatie. Hoewel zij al leen in egale gebieden geen oplossing zullen geven en overal elders wel, hebben zij het nadeel dat zij enorm rekenintensief zijn en dat er geen discriminator aanwezig is, die aangeeft welke punten significant zijn voor de be schrijving van het object en welke niet. Corresponderende pixels worden met correlatietechnie ken overigens niet gevonden; men vindt corresponderen de deelbeelden. In elk van deze deelbeelden kan vervol gens een (sub)pixel (bijvoorbeeld het middelste) worden aangewezen, waaraan de correspondentie wordt toege schreven. Gebiedsgewijze correlatie leent zich echter uitstekend voor toepassing in gemodificeerde analytische stereo- uitwerkingsinstrumenten ten behoeve van semi-automa- tische verwerking van foto's. [Ackermann, 1985] be schrijft een systeem waarbij onder de beelddragers van de Planicomp C100 digitale camera's (effectief formaat: 243 rijen en 256 kolommen; beeldresolutie: 27 x 27 //m2 [Gülch, 1985]) zijn gemonteerd. Elke camera neemt een deelbeeld op van ±5x5 mm2; er wordt gecorreleerd over vensters van 16 x 16 pixels 0,43 x 0,43 mm2) of 32 x 32 pixels 0,86 x 0,86 mm2). Door ervan uit te gaan dat de verschillen in geometrie zijn te beschrijven door een affiene transformatie en de verschillen in radio- metrie lineair zijn, hetgeen voor vensters van dit formaat aannemelijk is, worden met een kleinste kwadraten cor relatiemethode corresponderende deelbeelden gevon den. Als representerend pixel van de deelbeelden wordt Het systeem, waarmee Kunji experimenteert [Kunji, 1984], waarbij volgens de anaglyfenmethode stereobeelden op een rasterscherm worden afgebeeld en corresponderende punten met een in x-, y- en z-richting bestuurbare cursor in het ruimte lijk model handmatig worden aangewezen, is een voortreffelijke vorm van semi-automatisering. Door luchtfoto's met een CCD- rij camera te digitaliseren, ontstaan computertoegankelijke beel den waarop alle transformaties software-matig kunnen worden uitgevoerd. De dure uitwerkingsinstrumenten zijn daardoor overbodig, hoewel het wel ten koste gaat van de nauwkeurig heid. Door de software te implementeren op general-purpose computers, waardoor de hardware-component slechts voor een deel fotogrammetrisch wordt bezet en in zijn totaliteit een vast goedinformatiesysteem kan vormen, kan een goedkoop uitwer kingssysteem worden verkregen, dat vooral van belang is voor toepassing in de derde wereld landen ten behoeve van het ver krijgen van digitale terreinmodellen. De nauwkeurigheid zou op subpixel niveau kunnen worden gebracht, wanneer het hand matige aanwijzen wordt beschouwd als een grove identificatie van de punten, waarna gebiedsgewijze correlatiealgorithmen er op worden uitgevoerd voor de fijn-instelling. NGT GEODESIA 86 naar grijswaarden gewogen gemiddelde genomen. Hier door wordt een nauwkeurigheid verkregen die op zeer hoog subpixel niveau ligt: in de orde van 20. Dit systeem is allerminst vol-automatisch. Classificatie, opsporing van significante punten en grove aanwijzing van de corresponderende punten dienen door de opera teur te geschieden. Bovendien wordt niet gewerkt met rechtstreekse digitale beelden, maar met foto's die wor den gedigitaliseerd. De meetprecisie is echter onafhan kelijk van de meetvaardigheid van de operateur, daar deze alleen de benaderde positie van de corresponde rende punten aanwijst, en het correlatie-algorithme zorg draagt voor de fijn-instelling. De eigenschappen van het systeem maken het bijzonder geschikt om automatisch profielen te verkrijgen van continue oppervlakken, zoals die vooral bij industriële objecten kunnen voorkomen (auto-industrie). Door startpositie en interval op te geven, worden profielen automatisch gemeten. De uit werking kan plaatsvinden door niet-professionele opera teurs en wanneer gebruik wordt gemaakt van direct- klaar films, komen de resultaten snel ter beschikking. b. Randcorrelatie Bij randcorrelatie worden niet de oorspronkelijke (even tueel verbeterde) beelden gecorreleerd, maar worden eerst in elk beeld de randen opgespoord (zie voor „Randdetectie" p. 286). Het resultaat van een rand- detector operatie is een beeld waarin min of meer abrup te grijswaarde overgangen zijn versterkt. Om hieruit een randbeeld te verkrijgen, dient het beeld te worden ge- drempeld. Uniforme criteria bestaan niet, de drempel moet interactief worden vastgesteld. Voor real-time toe passingen dient derhalve per specifiek geval een goede drempelwaarde experimenteel te worden bepaald. Daar randdetectoren differentiërende operatoren zijn, werken zij als hoog doorlaatfilter en versterken dientengevolge ruis. Ter voorkoming van detectie van ruis als rand zijn drie oplossingen mogelijk: 1. Benutten van een camera met een lage signaal/ruis verhouding. 2. Modelleren van de ruis. 3. Afzoeken van het randbeeld op de waarschijnlijkheid van de „echtheid" van de rand. Uiteraard is de eerste oplossing de beste, omdat hij aan de waarnemingszijde ligt, maar men heeft deze het minste in de hand, omdat men afhankelijk is van de fabrikant. Ook spelen kostenoverwegingen hierbij een rol. Onvolkomenheden in de detectie van randen in luchtopnamen ontstaan ook door de beeldinhoud. Scha duwen zullen enerzijds als onterechte randen worden gedetecteerd en dekken anderzijds echte randen af. Dichterbij de camera gelegen objecten (bijvoorbeeld bomen) camoufleren randen, zoals wegkanten. Uitvoerig onderzoek is verricht naar het onderschei dingsvermogen van randdetectoren [Davies, 1975] en naar hun ruisgevoeligheid [Pessl, 19831, maar hun effect op de ligging van de randen, d.w.z. hun geometrische nauwkeurigheid, is nog nauwelijks onderzocht. Uiter aard is kennis hierover van wezenlijk belang wanneer het gaat om geometrische informatie. Daarom is bij het Laboratorium voor Fotogrammetrie en Remote Sensing hiernaar een onderzoek gestart, waarbij wordt gewerkt met testbeelden waarop verstoringen zijn gegenereerd. Nadat in de digitale stereobeelden de randen zijn opge spoord, dienen de corresponderende randen te worden bepaald. Hiervoor zijn verscheidene technieken ontwik keld, waarvoor wordt verwezen naar [Haralick, 1984, en 287

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1986 | | pagina 13