klein hoekbereik de nauwkeurigste. De uitleeseenheid
presenteert over het algemeen een (veelvoud van een)
sinus in vier decimalen. Sommige typen geven direct
een scheefstand aan in (gedeelten van) mm/meter.
Temperatuursinvloeden beïnvloeden het outputsignaal
in geringe mate. Over het algemeen is dit in de orde van
0,005% per graad celsius.
4. Meetmethode
Om hellingmetingen te verrichten van een doorgaand
traject dient de sensor verplaatsbaar te zijn. Daartoe is
deze gevat in een metalen buis, welke aan weerszijden
is voorzien van geleidingswieltjes (fig. 4). Afhankelijk
van het merk hellingmeter varieert de behuizing. Over
het algemeen is deze ongeveer 70 cm lang en heeft een
uitwendige diameter van ongeveer 2,5 cm. Het gelei
dingssysteem kan twee wieltjes hebben aan weerszijden
(aan onder- en bovenzijde), of twee wieltjes aan één
zijde (onder en boven), en één wieltje in het midden aan
de tegenoverliggende zijde. De wieltjes zijn aan één zijde
verend. De onderlinge afstand tussen de wieltjesgroepen
bedraagt over het algemeen 50 cm.
De metingen vinden plaats in meetkokers, waarin de
wieltjes hun geleiding vinden. Deze zijn over het alge
meen ontworpen voor geleiding in groeven. De fabrikant
beveelt dan ook bij het systeem behorende ronde meet-
buizen aan (kunststof, aluminium), waarin groeven zijn
aangebracht. Over het algemeen wordt hiervan gebruik
gemaakt bij het meten van grondverschuivingen. Bij
metingen aan constructies worden om praktische en
economische redenen meestal stalen kokerprofielen (50
x 50 of 60 x 60 mm) gebruikt. De wieltjes hebben hierbij
hun geleiding in de hoeken van de kokers. Een enkele
inclinometer heeft zijn geleiding tegen de vlakke zijde
van de meetkokers, waarbij de wieltjes breed en plat zijn.
Fig. 4.
De kokerprofielen zijn meestal vastgelast aan de con
structie.
Het meten in originele meetbuizen met groeven is de
meest nauwkeurige methode, omdat de geleiding daar
door het regelmatigst is. Bovendien is bij gebruik van
kunststof, deformatie van de meetkoker ten gevolge van
temperatuursinvloeden niet aan de orde. Kunststof is
meer elastisch, zodat ingeval van metingen ten behoeve
van (grond)deformaties de meetbuis beter de verschui
ving zal volgen.
Een nadeel van gegroefde buizen is dat de groeven nogal
eens verstopt raken, waardoor de wieltjes uit hun gelei
ding lopen. Vierkante stalen meetkokers hebben het na
deel dat de inwendige hoeken dikwijls enigszins afge
rond zijn, waardoor de geleiding van de wieltjes minder
regelmatig is. Geleiding tegen de platte vlakken heeft
daardoor voordelen, doch heeft als nadeel dat niet kan
worden gemeten op het vlak waar een lasnaad zit. (Dit
is bij stalen kokers meestal het geval). Tevens is het zaak
ervoor te zorgen, dat de inwendige geometrie van de
meetkanalen zo regelmatig mogelijk is (extra zorg bij het
inbrengen).
De meeste inclinometers hebben twee sensoren die met
hun gevoelige assen loodrecht op elkaar staan en waar
van één as in hetzelfde vlak staat als de as van de wiel
tjes. Hierdoor worden tegelijkertijd de hellingshoeken
gemeten in twee orthogonale richtingen. Een enkel type
heeft een sensor welke door een aansturing kan worden
geroteerd. Hierdoor worden vanuit één positie in een 0 -
90- 180-270-360 richting vier hellingshoeken geme
ten. De inclinometer is aangesloten aan een meetkabel
(umbilical) die de elektrische signalen transporteert naar
een uitleeseenheid. Op de meetkabel zijn afstandsmer-
ken aangebracht om de diepte te bepalen. In sommige
gevallen wordt de meetkabel geleid door een draad-
lengtemeettrommel, waarmee de uitgevierde draadleng
te wordt bepaald.
De hellingshoek van een gedeelte van de meetkoker
wordt bepaald door de inclinometer in de meetkoker te
plaatsen. De eerste meting gebeurt aan het begin of
einde van de koker. Vervolgens wordt het instrument
verplaatst over een bepaalde afstand, waarbij de nauw
keurigste methode is intervallen te kiezen ter grootte van
de afstand tussen de wielgroepen (50 cm). Uit econo
mische motieven echter worden meestal intervallen van
100 cm gekozen, waardoor een extrapolatie plaatsvindt.
Indien aldus de meting over de gehele kokerlengte in
twee orthogonale richtingen heeft plaatsgevonden,
wordt het instrument 180 graden gedraaid en de meting
herhaald. Men heeft een controle op de meting, omdat
de overeenkomstige uitlezingen in beide richtingen (op
het teken na) gelijk dienen te zijn. De beide uitlezingen
worden gemiddeld. Op deze wijze wordt tevens een
eventuele afstellingsfout van het nulpunt geëlimineerd
(hoofdstuk 8). De nauwkeurigheid kan worden verhoogd
door de meting in twee dubbelseries uit te voeren.
Het is van belang de metingen op dezelfde plaats te ver
richten als de meting in stand I, en bij een herhalings
meting de waarnemingen op dezelfde plaats als bij de
nulmeting te verrichten. Door aflezing op de meetdraad
in cm's wordt hiertoe zorgvuldig de z-positie vastgelegd.
De nauwkeurigste methode is om van onder naar boven
te meten, omdat de afstandsdraad dan beter op span
ning blijft.
De tijdsduur van een meting in twee dubbelseries over
10 meter met intervallen van een meter bedraagt onge
veer 10 minuten.
NGT GEODESIA 86
335