Punt
dx
dy
dz
3008
-0,001
- 0,002
0,186
3009
-0,001
- 0,002
0,104
3010
-0,001
-0,002
-0,268
4110
-0,001
- 0,002
0,120
4111
-0,001
-0,002
0,107
3208
- 0,002
-0,003
-0,249
Tabel 8. Uitwendige betrouwbaarheid: z3208. Basisafhankelijk; in
meters.
Punt
dx
dy
dz
3008
-0,021
0,035
0,000
3009
-0,019
0,039
0,000
3010
0,000
-0,093
0,000
4110
0,021
0,011
0,000
4111
0,023
0,011
0,000
3208
-0,004
-0,003
0,000
Tabel 9. Externe betrouwbaarheid y coördinaat 3010. Basisafhan-
keiijk; in meters.
waarden verkregen. Voor de z-coördinaten zijn de grens
waarden en A waarden van de dubbelpunten duidelijk
kleiner dan die van de enkele punten. Indien hoogte
informatie uit het stereomodel moet worden betrokken,
is daarom het gebruik van dubbelpunten bij de analy
tische absolute oriëntering aan te bevelen.
Indien het alleen gaat om planimetrie, kan met de pas-
puntconfiguratie van fig. 2 worden volstaan. Deze pas-
puntconfiguratie zal in de praktijk voorkomen, als bij de
aerotriangulatie gebruik wordt gemaakt van dubbelpun
ten en bij de blokvereffening sommige waarnemingen
worden verworpen.
Wanneer ervan wordt uitgegaan dat het gebruikte kans
model juist is, kan worden geschat in welke mate pun-
tenvelden, waarvan coördinaten zijn bepaald bij de de
tailmeting, in aangrenzende stereomodellen ten opzichte
van elkaar verschoven kunnen liggen. Tabel 9 geeft de
verandering van nagetransformeerde modelcoördinaten
met parameters verkregen uit de absolute oriëntering,
indien in de y-modelcoördinaat van punt 3010 een fout
van 16 cm grootste grenswaarde) niet is opgespoord.
Volgens tabel 9 is de grootste coördinaatverandering 9
cm. Treedt dezelfde verandering op in tegengestelde
richting in het aangrenzende model, dan kunnen punten-
velden gemeten in aangrenzende stereomodellen maxi
maal 18 cm in het terrein of 45/t in de foto ten opzichte
van elkaar verschoven liggen. Verondersteld is hierbij,
dat de punten in beide modellen foutloos zijn aangeme
ten en de verschillen alleen worden veroorzaakt door
instrumentele fouten en fouten gemaakt bij triangulatie
en absolute oriëntering.
3. Veel analytische absolute oriënteringsprogramma's,
die onderdeel zijn van een programmapakket dat bij
analytische stereo-uitwerkingsinstrumenten wordt
geleverd, geven als eindresultaat uitsluitend de bere
kende transformatieparameters en correcties aan de
waarnemingen. Het is aan te bevelen deze program
ma's met de w-toets uit te breiden. De operateur kan
dan sneller fouten opsporen en bekend is dan ook
met welke precisie en betrouwbaarheid de absolute
oriëntering heeft plaatsgevonden.
4. Het berekenen van grenswaarden kan worden ge
bruikt om na te gaan hoe groot de minimale fouten
zijn die bij een bepaalde fotoschaal, paspuntverdeling
en ingevoerde standaardafwijkingen kunnen worden
opgespoord. Bij het ontwerp van een meetplan kan
hiermee rekening worden gehouden.
Het effect van een niet ontdekte fout ter grootte van
de grenswaarde op de ligging van de in het stereo
model aan te meten punten kan worden berekend
met A waarden (externe betrouwbaarheid). Deze
waarden kunnen worden gebruikt voor het schatten
van verschillen die mogelijk kunnen optreden in
detailmetingen op de grens van twee stereomodellen.
5. Andere mogelijke toepassingen van het gebruik van
een bijzondere alternatieve hypothese bij het toetsen
van waarnemingen:
- Testen van stereoscopisch gezichtsvermogen
door meting van een bekend puntenveld.
- Opsporen van instrumentele fouten van een ste
reo-uitwerkingsinstrument. Na roosterplaatkali-
bratie kan men bij te grote restverschillen in de
coördinaten van het kalibratierooster via toetsen
vaststellen welk onderdeel van het fotogramme-
trisch instrument partieel moet worden getest.
- Fotogrammetrische deformatiemetingen. Te ver
wachten deformaties kunnen via c-vectoren wor
den geformuleerd. Bij toetsing kan dan worden
nagegaan of een bepaald type deformatie op
treedt.
- Opsporen van fouten in de inwendige oriënte
ringselementen en fouten bij het niet vlak liggen
van de film bij gebruik van halfmetrische of niet-
metrische camera's voor terrestrisch fotogramme
trische toepassingen.
- Opsporen van bepaald type rek en krimp van
kaartmateriaal bij het digitaliseren.
7. Conclusies en aanbevelingen
1. Grove hoogte-instelfouten van het meetmerk op de
paspunten worden bij het analytisch absoluut oriën
teren van een stereomodel beter opgespoord, door
bij het toetsen van de waarnemingen naast de con
ventionele hypothese tevens een bijzondere alterna
tieve hypothese toe te passen, die kan worden opge
steld zoals beschreven in hoofdstuk 3.1.
2. Ook deformatie van een stereomodel ten gevolge van
grove fouten die zijn gemaakt bij het inwendig en
relatief oriënteren, kan worden opgespoord door ge
bruik te maken van een dergelijke bijzondere alterna
tieve hypothese.
Literatuur
Baarda, W., A testing procedure for use in geodetic networks.
Publications on Geodesy, New Series, Vol. 2, No. 5, Netherlands
Geodetic Commission. Delft 1968.
Beers, B. J., Een microcomputer voor de ondersteuning van foto
grammetrische digitalisering. NGT Geodesia, februari 1983.
The staff of the Geodetic Computing Centre (GCC), 1982. The
Delft Approach for the design and computation of geodetic net
works. In anniversary volume: Forty years of Thought, Vol. I, on
the occasion of Prof. Baarda's 65th anniversary.
Ligterink, G. H., The precision of photogrammetric models. Publi
cations on Geodesy, New Series, Volume 4, Netherlands Geode
tic Commission. Delft 1972.
Van Voorden, A., Testing and internal reliability in the process of
analytical absolute orientation. Commissie III. ISPRS. Rio de
Janeiro 1984.
20
NGT GEODESIA 87