Wo - WpJ L C
is de inwendige oriëntering van de foto in de camera.
Als die bekend is, kan voor ieder op de digitizer aange
meten beeldpunt de vector Xop worden berekend als in
hoofdstuk 2.
De positie van het optische centrum in het (U, V, W)-
stelsel en de stand van de camera kunnen alleen worden
gevonden als voor een aantal beeldpunten, waarvoor
Xop bekend is, ook de coördinaten Up, Vp, Wp bekend
zijn. Zulke punten noemt men paspunten. Volgens (1) is:
Uo - Up Xp - Xo
Vo - Vp gp R Yp - Yo (2)
Voor ieder paspunt zijn er drie vergelijkingen met als on
bekenden de drie coördinaten van het optische centrum
(Uo, Vo, Wo), de drie draaiingshoeken van de camera
die R bepalen en de lengtefactor gp: voor paspunten zijn
er dus 3 x M vergelijkingen met 6 M onbekenden.
Dat betekent, dat er minimaal drie paspunten nodig zijn
om (Uo, Vo, Wo) en R te bepalen. Deze punten mogen
niet op een rechte lijn liggen. Als er meer dan drie
paspunten zijn, kunnen de onbekenden via een vereffe
ning worden verkregen. In de praktijk doet men dat altijd
om meer betrouwbare resultaten te krijgen. De groot
heden R en Uo, Vo en Wo bepalen de uitwendige oriën
tering van de camera.
Als deze grootheden bekend zijn, volgt het probleem dat
de coördinaten Up, Vp, Wp moeten worden berekend
voor ieder punt waarvoor Xp en Yp bekend zijn. Uit (2)
volgt:
een file opgeslagen. Daarmee kunnen de parameters van
de transformatie van digitizerstelsel naar kaartstelsel
worden berekend. Paspunten voor de uitwendige oriën
tering kunnen nu worden gedigitaliseerd, hun kaartcoör-
dinaten berekend en in een file opgeslagen. Hun hoog
ten moeten ook via het toetsenbord zijn ingevoerd en in
een file opgeslagen.
Indien gewenst, kunnen ook andere kaartgegevens wor
den gedigitaliseerd, zoals hoogtelijnen en topografische
objecten. Hoogtegegevens moeten altijd via het toetsen
bord worden ingevoerd. Alle gegevens worden in een
database opgeslagen, waarvan de structuur later wordt
beschreven.
Cameragegevens: Gegevens over de cameraconstante
en de positie van het optische centrum ten opzichte van
de rand van de camera moeten via het toetsenbord wor
den ingevoerd. Ook deze gegevens worden in een file
opgeslagen. Bovendien is het mogelijk om in plaats hier
van standaardwaarden te gebruiken, welke door het
monoplotting-programma zelf worden gegeven.
Up
"Uo
"Xp - Xo
PERS. COMP.
PLOTTER
Vp
Vo
- AP'FC
Yp - Yo
Wp
Wo
C
Voor ieder aangemeten beeldpunt zijn er drie vergelij
kingen met vier onbekende grootheden, de terreincoör
dinaten plus de lengtefactor gp. Daarom is aanvullende
informatie nodig bij monoplotting. Men dient voor ieder
aangemeten beeldpunt te beschikken over hoogte-infor
matie: Wp. Dat betekent, dat deze techniek alleen kan
worden gebruikt als er al gegevens over het te kaarteren
gebied beschikbaar zijn. Men dient bijvoorbeeld te be
schikken over kaarten met hoogte-informatie (zie ook
hoofdstuk 4 en 5).
Na deze formele beschrijving van de voorbereidende fa
ses en het monoplotting-probleem, volgt nu een be
schrijving van het monoplotting-systeem zoals het in
Wageningen is ontwikkeld.
4. Monoplotting systeem
4.1. Invoergegevens
Het systeem bestaat uit vier hardware-componenten en
een aantal software-modules. De centrale hardware
component is een IBM-compatibele personal computer
met minimaal 256 Kbyte werkgeheugen en MS-DOS als
bedrijfssysteem, en met een alfanumeriek scherm en een
toetsenbord. Daaraan zijn een digitizer, een plotter en
een printer gekoppeld (fig. 3).
De software-modules ondersteunen de verschillende on
derdelen van het monoplotting proces, zoals hiervoor
zijn beschreven. Invoergegevens vanuit drie verschillen
de bronnen zijn nodig, te weten: kaartgegevens, came
ragegevens en fotogegevens.
Kaartgegevens: Een kaart wordt op de digitizer gelegd
en verschillende punten op deze kaart worden gedigitali
seerd, zodat hun coördinaten in het stelsel van de digiti
zer worden verkregen. Van dezelfde punten zijn de
kaartcoördinaten via het toetsenbord ingevoerd en in
Fig. 3.
IMAGE 1
Beeldgegevens: Ook de foto wordt op de digitizer ge
legd, waarna eerst relevante punten van de rand van de
camera worden aangemeten (bijvoorbeeld de hoeken of
de randmerken). Daarmee en met de eerder ingevoerde
cameragegevens worden de parameters van de inwen
dige oriëntering berekend. Daarna kunnen de camera
coördinaten worden berekend voor alle aangemeten
beeldpunten.
Ten tweede worden de afbeeldingen van de paspunten
aangemeten en worden hun camera-coördinaten bere
kend. Met deze gegevens en de beschikbare kaartgege
vens en hoogten van deze punten worden de parameters
van de uitwendige oriëntering berekend.
Ten derde worden topografische objecten en interpreta-
tiegrenzen gedigitaliseerd. Dat betekent, dat karakte
ristieke punten van deze objecten en grenzen worden
aangemeten. Als de hoogten van deze punten via het
toetsenbord worden ingevoerd, kunnen hun kaartcoör
dinaten worden berekend met gebruikmaking van de
gegevens over de uitwendige oriëntering. De eindresul
taten worden weer in een file opgeslagen.
Hoogtegegevens: Hoogte-informatie moet in principe
worden ingevoerd voor ieder aangemeten punt. Voor
delen van een foto waarop vlakke gebieden staan afge
beeld, kunnen deze gegevens van een kaart worden af
gelezen en via het toetsenbord worden ingevoerd. Vaak
kan de hoogte voor een groot aantal punten constant
worden gehouden. In dat geval hoeft deze maar één
keer te worden ingevoerd. Alle aangemeten punten krij
gen dan deze hoogte toegevoegd tot een nieuwe waarde
wordt ingevoerd.
NGT GEODESIA 87
53