examenopgaven
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Hofstede MTS te Hengelo (O.) en (gedeeltelijk)
Sibrandus Stratingh-MTS te Groningen.
Afdeling Weg- en Waterbouwkunde,
Studierichting Landmeetkunde.
Eindexamen 1987
LANDMEETKUNDE
Tijd: 200 min.
1. a. Noem vier methoden van hoogtemeting en geef aan of het
directe of indirecte methoden zijn.
b. Wat verstaat men onder een niveauvlak?
2. a. Wat zijn de voordelen van een automatisch waterpasinstru
ment ten opzichte van een waterpasinstrument met buis
niveau?
b. Wat verstaat men onder de vizierlijn van een automatisch
waterpasinstrument?
3. a. Waarom wordt een doorgaande waterpassing verdeeld in
secties?
b. Waarom wordt bij nauwkeurige waterpassingen gebruik ge
maakt van een zgn. planparallelplaat met micrometer?
c. Wat beweegt bij het werken met de optische micrometer:
de vizierlijn of het beeld van de baak of beide?
4. a. Bereken de hoogte in NAP van bout P, als gegeven is:
Hoogten Gemeten Lengte
t.o.v. NAP hoogteverschil traject
A +29,440 m A boven P 6,214 m 12 km
B +24,509 m B boven P 1,274 m 4 km
C +20,981 m C boven P - 2,251 m 6 km
b. Verklaar dat traject B - P de meeste invloed heeft op de be
paling van de hoogte in bout P.
5. Beschrijf kort en duidelijk op welke wijze de zgn. „praktische
regeling" van een automatisch waterpasinstrument plaats
vindt.
6. Wat verstaat men onder:
a. Ondulatie.
b. Parallax in de richtkijker.
c. Een doorgaande waterpassing van de eerste orde moet vol
doen aan de eis 3(/T.
7. Peilmerken zijn veelal afgebeeld op topografische kaarten.
a. Wat is het principiële verschil tussen een topografische
kaart en een kadastrale kaart?
b. De afpas- of kaarteernauwkeurigheid bedraagt 0,2 mm.
Wat betekent dit bij de kaartschalen 1 500, 1 1000 en
1 2500?
8. Met een stalen meetband moet nauwkeurig een maat worden
uitgezet in het veld:
a. Waarom moet dat een geijkte band zijn?
b. Welke correcties kunnen nodig zijn met betrekking tot de uit
te zetten maat?
9. a. Aan welke eisen moet een kadastrale detailmeting voldoen?
b. Geef in een schetsje
aan hoe neven
staande kleine af
ronding moet wor
den opgemeten met
behulp van meet
band, prisma en
jalon.
trottoitband
meetlijn
10. Wat verstaat men onder:
a. „Eigen" maten.
b. Aligneren.
c. Vooruitbakenen.
d. Een radiaal.
11. De lijn PQ moet
door middel van ja-
lons worden uitge
zet. Er bevindt zich
echter een hindernis
in de lijn en boven
dien is punt Q on
toegankelijk, maar
wel zichtbaar.
Op welke wijze dient men de lijn PQ in het veld goed uit te
zetten? (Ook aangeven in een schets.)
12. a. Noem drie methoden van detailmeten en geef de principes
weer in een schetsje,
b. Welke methode wordt thans het meest toegepast en waar
om?
j v vvt
-
v V.y
ooi
13. a. Wat verstaat men onder een secunden-theodoliet?
b. Welke instrumentele fouten van een theodoliet kunnen de
meting van horizontale hoeken nadelig beïnvloeden?
14. a. Geef een volledige beschrijving van het meten van drie rich
tingen met een theodoliet in twee dubbelseries volgens
Bessel, met motivering van de verschillende handelingen en
hun juiste volgorde (instrument met diametrale aflezing).
15. Wat moet men doen als tijdens het meten van een serie rich
tingen de bel van het buisniveau van de theodoliet „weg
loopt":
a. Bij meting in vrijwel horizontaal terrein.
b. Bij meting in sterk geaccidenteerd terrein (steile richtingen).
16. a. Hoe kunnen we een fout in de hoekmeting van een veel
hoek opsporen?
b. Waarom wordt bij veelhoeksmeting c.q. kringnetmeting
gedwongen centrering toegepast?
17. Voor nauwkeurige tachymetrische opnamen gebruikt men
o.a. de theodoliet in combinatie met een elektro-optische af
standmeter.
a. Welke extra regelingseis(en) heeft zo'n combinatie?
b. Waarvan is de maximaal te meten afstand van de elektro-
optische afstandmeter afhankelijk?
c. Wat verstaat men onder een zelf registrerende tachymeter?
18. We kunnen de tekenautomaten, de zgn. plotters, onderschei
den in actieve en passieve plotters.
a. Wat is het verschil tussen een actieve en passieve plotter?
b. Wat zijn de aantrekkelijkheden van een tafelplotter voor
landmeetkundig gebruik?
19. Het „uitlezen" van kaarten wordt gedaan met een „digitizer".
a. Wat is het uitlezen van een kaart?
b. Volgens welk principe werkt een mat-type digitizer?
c. Noem nog twee andere toepassingen van de digitizer in ons
vakgebied.
20. Een essentieel onderdeel van een grafisch interactief systeem
is het grafisch werkstation.
a. Waaruit kan zo'n grafisch werkstation bestaan?
b. Waarom wordt het systeem „interactief" genoemd?
21. In de landmeetkunde worden veel kaarten middels luchtfoto-
grammetrie vervaardigd.
a. Wat verstaat men onder ontschranken?
b. Toon in een tekening aan wat het begrip „omvalling" in
houdt.
22. Het op te nemen gebied wordt in stroken gevlogen.
a. Hoeveel procent bedraagt de overlapping van de foto's in
één vliegstrook en waarom is die overlap nodig?
b. Waarvoor dienen de zgn. paspunten?
c. Hoe noemt men het verdichten van het stelsel van pas-
punten door fotogrammetrische puntsbepaling?
LANDMEETKUNDIGE BEREKENINGEN I Tijd: 150 min.
(gezamenlijk met Sibrandus Stratingh-MTS)
1. Een veelhoek heeft punt 108 als beginpunt. Het eindpunt is punt
110, waaraan indirect is aangesloten. Tevens loopt de veelhoek
dicht langs het bekende punt 121. Ook hieraan is indirect aan
gesloten.
Van de polygoon is het volgende gegeven:
Coördinaten:
X
168543,87 489614,88 108 - 421 231,6970
168876,61 488613,90 108 - 120 179,5694
168868,43
178610,76
169389,45
164477,89
Punt
108
120
121
338
110
421
Meetgegevens:
Y
489614,88
488613.90
488617,81
495864.91
487698,13
482134,77
Argumenten:
Van - Naar Argument
108
Naar
Richting
Niet-herleide afstand
Verticale hoek
120
0
601
8,7920
345,68
100,000
421
52,1268
108
0
602
189,5510
377,50
100,000
601
0
700
197,0310
325,09
100,000
338
0
121
53,8134
8,925
100,000
603
118,4435
235,45
100,000
421
178,5117
602
315,6310
700
0
340
NGT GEODESIA 87