toe wordt de egaalzwarte scheepshuid behandeld met witkalk. Deze droogt snel en is eenvoudig te verwijde ren. Scheepsfotografie Om de gehele zijkant van het schip stereoscopisch te kunnen uitwerken, zijn zes opnamen gemaakt (fig. 1: 1 t.m. 6), waaruit drie stereomodellen kunnen worden ge vormd (fig. 1I, II, III). De fotografie is uitgevoerd door de Meetkundige Dienst van de Rijkswaterstaat met een fotogrammetrische meetcamera van de firma Zeiss Jena. De camerage- gevens zijn: f 100 mm (groothoeklens), fotoformaat: 13 x 18 cm. De afstand tussen de opnamepunten 1 en 2 bedraagt 6 m en tussen de opnamepunten 3 - 4 en 5 - 6 is de afstand 2 m. De schaal van de foto's 1 en 2 is 1 200 en van de foto's 3 t.m. 6 1 150. De nauwkeurigheid van de stereoscopische meting wordt beïnvloed door de verhouding B/Z, met B de af stand tussen de opnamen en Z de afstand van voorwerp tot camera. Gunstige verhoudingen, gehanteerd in de luchtfotogrammetrie, liggen tussen 0,4 en 1. In dit geval zijn deze verhoudingen door de opname-omstandig heden gedwongen klein: 0,3, 0,13 en 0,13. Fig. 2 is een contactafdruk van één van de negatieven, gefotografeerd vanuit opnamepositie 5 in fig. 1. Op de randen ziet men de randmerken, die vast in de camera zijn aangebracht en die karakteristiek zijn voor een be paalde meetcamera. Fotogrammetrische uitwerking van de scheepsopnamen Bij de uitwerking zijn 24 gebruikersprogramma's van de Planicomp C100 toegepast. De fotografie is zodanig uit gevoerd, dat in stereomodel I van fig. 1 alle op het schip aangebrachte signalen zichtbaar zijn. Dit stereomodel wordt na inwendige relatieve oriëntering absoluut ge oriënteerd. Niet toegepast wordt de gangbare methode van het analytisch absoluut oriënteren, die bestaat uit het oplossen van zeven transformatieparameters met behulp van gegeven X, Y, Z terreincoördinaten, via modelcoördinaten van punten die in de hoeken van het model liggen. In dit geval zijn echter geen terreincoördi naten beschikbaar, maar alleen in het terrein gemeten afstanden, en is in het stereomodel informatie aanwezig over de ligging van het scheepsassenstelsel. De absolute oriëntering verloopt als volgt: 1. A<)> en AQ worden opgelost door het stereomodel te „horizonteren" op de gesignaliseerde punten A t.m. D van fig. 1. 2. In het geroteerde stereomodel worden afstanden be paald, die tevens in het terrein zijn gemeten, bijvoor beeld de afstanden AB, EF en GH in fig. 1. Vervol gens wordt uit model- en terreinafstanden de schaal- factor AA bepaald en toegepast op de modelbasis. 3. In het stereomodel wordt het azimut bepaald van het midden van de onderkant van het schip en vervol gens wordt het model geroteerd in het X-Y vlak. 4. Door het aanmeten van punt O in het stereomodel worden de verschuivingen bepaald, die moeten wor den toegepast op de oorsprong van het X, Y, Z assenstelsel van de analytische plotter om ervoor te zorgen dat O de coördinaten 0, 0, 0 krijgt. Na de absolute oriëntering van model I worden in dit model extra punten gemeten, waarvan de coördinaten later worden gebruikt voor de absolute oriëntering van de modellen II en III. Om een indruk te krijgen van de nauwkeurigheid van de metingen, zijn met de meetband gemeten afstanden ver geleken met in het stereomodel bepaalde afstanden (dl in tabel 1). Tevens is door meting bepaald of de aange brachte signalen in het langsscheepse symmetrievlak na aanmeting in de stereomodellen bij benadering dezelfde Z-coördinaat hebben. Bij aansluiting van de modellen II en III aan model I treden restverschillen op in de coördi naten van de aansluitpunten. Tabel 1 vat de berekende restverschillen samen. "i np d*m dXmax dVm dymax dzm dzmax dlm Model 1 3 5 11 14 3 Model II 5 5 9 2 3 3 5 Model III 6 5 7 6 8 6 9 Tabel 1. Restverschillen in coördinaten en afstanden in mm (zie tekst). n, en np zijn respectievelijk het aantal gemeten lengten en punten, waaruit de gemiddelde coördinaat- en lengte verschillen dxm, dym, dzm en dlm zijn bepaald. dxmax, dymax, dzmax en dlmax z'Jn de berekende maximale afwij kingen. Bij toepassing van praktijkvuistregels hebben dxm, dym, dzm verwachtingswaarden van 4,2 mm. De berekende waarden liggen voor de modellen II en III tus sen 2 en 6 mm. De waarden in de tabel zullen kleiner worden bij een gunstiger B/Z verhouding. Verder blijkt, dat dzm in model I gelijk is aan 11 mm. Het grote ver schil met de verwachtingswaarde van 4,2 mm kan te wij ten zijn aan de ongunstige B/Z verhouding, de scheepstorsie of de gemaakte fouten bij plaatsing van de magneetsignalen in het langsscheepse symmetrievlak. Meting van scheepsiijnen Na de oriëntering worden de metingen verricht voor het vervaardigen van spantenraam, waterlijnen- en vertica- lenplan. Een lijn voor het verticalenplan wordt verkregen door met de voetschijf een gewenste waarde voor de Z- coördinaat in te stellen, en vervolgens met de handwie- len het ruimtelijke merk zodanig door het stereomodel te sturen, dat het in contact blijft met het oppervlak. X, Y, Z coördinaten (Z constant) van de gevolgde lijn wor den voorzien van een codering digitaal opgesla gen. Dezelfde methode wordt gevolgd voor een lijn voor het waterlijnenplan en spantenraam, maar dan voor Y, respectievelijk X constant. Deze lijnen worden in tegenstelling tot de methode gevolgd in [2] ook daad werkelijk op de kaart afgebeeld. Door instrumentele be perkingen vonden in [2] de metingen niet plaats in het scheepsassenstelsel. De af te beelden lijnen moesten be rekend worden uit de metingen. Fig. 2. Foto van het met witkalk behandelde schip (opname 5 in fig. 1). NGT GEODESIA 87 395

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1987 | | pagina 3