ABSOLUTE VELOCITY (Vats) □«03 □>03«11 □>I1«24 □>2A«30 EE3»B0«L9 EZ3»L9«62 E"*)>62<77 S >77 Fig. 6. Absolute plaatsnelheden (Vabs) berekend uit de kinematische parameters (cp0, A0, a>) van elke plaat voor 5" x 5° velden. De waarden zijn symbolisch gerepresenteerd in mm per jaar. geval is: er zijn oneindig veel massaverdelingen die vol doen aan het gemeten zwaartekrachtsveld. Het zwaarte- krachtsveld legt slechts randvoorwaarden op. De eerste satellietoplossingen kwamen begin jaren zestig ter beschikking. Zij waren van lage spectrale graad en orde, de golflengten van de bolfuncties waren vele dui zenden kilometers. Elr bleken echter toch twee gebieden met duidelijk positieve geoïde te onderkennen: de Westpacifische-lndische (PAC-IND) subductiezone en het oostelijk deel van de Atlantische Oceaan te zamen met Europa en Afrika (fig. 7). Men veronderstelde dat de platen passief waren en niet vervormden, dat wil zeggen star bleven, onder de druk van de mantelstromingen. Bovendien zou onder elke plaat een stationaire convectiecel liggen, die zich over de hele mantel uitstrekte. De veronderstellingen leken te worden bevestigd door de geoïde. Immers bij de sub- ductiezones dringt koudere en dus dichtere lithosfeer in het warmere en dus minder dichte mantelmateriaal. Dit veroorzaakt een laterale massa-inhomogeniteit met een grotere dichtheid dan z'n omgeving, wat leidt tot positieve geoïde boven dat gebied. De PAC-IND subductiezone toonde de verwachte geoïde. In dezelfde gedachtengang hoorden ruggen, waar het opstijgende materiaal een ge ringere dichtheid heeft dan z'n omgeving, gekenmerkt te worden door negatieve geoïde. De vroegere geoïden toonden dit echter niet. Dit werd niet toegeschreven aan een foute diagnose, maar aan de geringere resolutie van de geoïde. Ook bij de latere, verbeterde, geoïden bleven uitgespro ken negatieve waarden boven de ruggen uit. Dit leidde tot het idee van convectie op twee niveaus. De negatieve anomalie van de opwaartse stroming in de bovenmantel werd verdonkeremaand door een neerwaartse stroming, met een positief effect op geoïde, in de ondermantel. De veronderstelling werd gestaafd door de ontdekking van seismologen, dat op een diepte van ongeveer 670 km een discontinuïteit aanwezig is. Deze discontinuïteit zou de grenslaag vormen tussen de stromingen in de boven- en ondermantel. Deze voorstelling van het convectiemechanisme wordt geschraagd door de aanname, dat zowel de lithosferi- sche platen de plafonds van de convectiekamers als de ondergrenslagen niet deformeerbaar zijn. Laat men deze veronderstelling achterwege, dan wordt de situatie aanmerkelijk gecompliceerder. De geoïde is dan niet al leen het resultaat van de laterale massa-inhomogenitei- ten in de convecterende mantel, maar ook van de massa- inhomogeniteiten veroorzaakt door de top- en bodem grenslagen die in boven- of onderliggende lagen dringen. NGT GEODESIA 88 (Uiteraard bepalen ook nog andere massaverdelingen de geoïde, maar zij zijn binnen deze beschouwing niet van belang.) In het volgende richten wij ons uitsluitend op de situatie van opstijgend mantelmateriaal. Voor dalend materiaal geldt het omgekeerde. Opstijgend materiaal heeft van wege z'n hogere temperatuur een geringere dichtheid dan z'n omgeving, wat tot uitdrukking komt in een nega tieve geoïde, maar het drukt de bovengrenslaag omhoog en zuigt de ondergrenslaag met zich mee omhoog in lagen van geringere dichtheid. Deze positieve massa- dichtheidsverschillen hebben een positief effect op de geoïde. Daarmee is de waargenomen geoïde, behoudens de niet-dynamische invloeden, de som van enerzijds de negatieve werking van het warmere opstijgende mate riaal en van anderzijds de positieve werking van de gede formeerde grenslagen. Hager [1984] heeft laten zien dat de deformaties zo groot kunnen zijn dat er omkering van geoïde-teken kan ont staan. Boven opstijgend materiaal verschijnt een positie ve geoïde, geheel in tegenstelling met wat men op grond van niet-deformeerbare grenslagen zou verwachten. Deze constatering is van bijzonder belang in samenhang met de relatie tussen de vroegere ligging van Pangea en de huidige geoïde. Uit de gegevens die ten grondslag liggen aan de platenkinematische modellen is de vroe gere ligging van Pangea, 200 miljoen jaar geleden, te reconstrueren. Door Dietz en Holden [1970], is zo'n reconstructie uitgevoerd. In fig. 8 zijn de contouren van Pangea, volgens deze reconstructie, over het geoïde- beeld getekend. Bijzonder opmerkelijk is de sterke relatie tussen een uitgestrekt gebied van positieve geoïde ano malieën boven Afrika, de Noordatlantische Oceaan en Europa enerzijds en Pangea anderzijds. De resterende gebieden met uitgesproken positieve geoïde coïncideren met sterke subductiezones (PAC-IND en NAZ-SAM). Ge combineerd met andere geofysische waarnemingen kan hieruit een duaal convectiemodel worden afgeleid. Duaal convectiemodel Uit Hager [1984] volgt dat de geoïde geen enkele indica tie geeft over de aard van de convectiestroming; door de deformeerbaarheid van de grenslagen kan bij een posi tieve geoïde zowel een rijzende als dalende convec tiestroming horen. Additionele informatie is nodig om tot uitspraken te komen. GE0I0 UNDULATION (Ah) 240 .500 .tAJ; rr-rrVTT';*. rr 30 90 "300* 0 <-32 CD>-32<-7 □)>-7^7 Q£]>7<32 I I >32 in ra 5#*5# maan Fig. 7. De geoïde zoals berekend uit de coëfficiënten van Wagner e.a. [1977], ten opzichte van de best-fitting ellipsoïde. Naast de con touren van de continenten zijn ook de plaatgrenzen getekend (zie ook onderschrift bij fig. 1). De geoïde anomalieën zijn voor 5° x 5° velden berekend en symbolisch gerepresenteerd (mm). 567

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1988 | | pagina 23