Er zijn echter ook nog andere effecten die een rol spelen. Zo oefent bijvoorbeeld de directe en de op de aarde gere flecteerde straling van de zon een stoorkracht uit op de satelliet. Bovendien blijkt dat de satelliet voortdurend wordt afgeremd door wrijving met de hoogste lagen van de atmosfeer. Het gevolg hiervan is dat de satelliet lang zaam omlaag komt, waardoor de snelheid geleidelijk aan toeneemt (in lage banen is de omloopsnelheid groter dan in hoge). Technieken om de baan van een satelliet te be rekenen, houden met al deze effecten rekening. De waarnemingen die worden gebruikt om de baan van de satelliet te bepalen, zijn typisch geodetisch: 1. laserafstandmeting; 2. meten van Doppler-effecten van stabiele oscillatoren aan boord van de satelliet; 3. Unified S-Band tracking: een radarsysteem dat af standen en richtingen naar de satelliet meet. In de toekomst zijn echter nieuwe ontwikkelingen te ver wachten op het gebied van tracking van altimetersatellie- ten. Zo zal ERS-1 zijn uitgerust met PRARE, een micro golf radarsysteem ontworpen om met meerdere grond stations afstanden en snelheden naar de satelliet te me ten. Verder zal TOPEX/POSEIDON beschikken over een GPS-ontvanger, waardoor de positie van de altimeter direct kan worden bepaald. Naast de waarnemingen zijn er, net als in vele andere problemen in de geodesie, onbekenden. De onbekenden in de baanbepaling zijn in principe alle parameters van de modellen die de beweging van de satelliet bepalen. Dit zijn de beginpositie en -snelheid van de satelliet, onbe kenden in het model voor het zwaartekrachtsveld, de atmosferische modellen die de remming van de satelliet beschrijven, de stralingsdrukmodellen en andere model len. Uiteraard zijn er ook onbekenden in de vorm van sta tionscoördinaten en andere parameters van instrumenten die trackingswaarnemingen verrichten. Op de TU Delft zijn het vooral de groep van prof. Wakker aan de Faculteit der Luchtvaart- en Ruimtevaarttechniek en de werkeenheid Satellietgeodesie aan de Faculteit der Geodesie die zich bezighouden met baanberekeningen van satellieten. Zeeoppervlak De vorm van het zeeoppervlak die uiteindelijk wordt ge meten door de radar, is grotendeels bepaald door het aardse zwaartekrachtsveld. In eerste instantie lijkt deze vorm het meest op die van de welbekende ellipsoïde met een afplatting van 1/300. De afwijkingen van de geoïde ten opzichte van de ellipsoïde zijn maximaal 100 m en worden uitsluitend bepaald door de onregelmatige mas saverdeling binnen de aarde. In principe is het grootste deel van de permanente vorm van het zeeoppervlak hier mee verklaard. Er zijn echter ook nog andere effecten die een perma nente vormverandering van het zeeoppervlak ten opzich te van de geoïde teweegbrengen. Deze kunnen alleen maar worden veroorzaakt door andere permanente of zeer lang periodieke krachten op het zeeoppervlak. Hier bij moet men denken aan de gevolgen van overheer sende winden en Corioliskrachten die optreden bij per manente stromingen veroorzaakt door het natuurlijke warmtetransport in de oceanen van de evenaar naar de polen. Deze effecten veroorzaken de zogenaamde per manente zeetopografie, een mondiaal verschijnsel met extremen in de orde van maximaal 1 m bijvoorbeeld in het gebied ten zuiden van -55° breedte (fig. 6). Naast de permanente zijn er ook variabele vormverande ringen van het zeeoppervlak. De meest bekende variaties in het zeeoppervlak worden veroorzaakt door windgol ven. Dit effect wordt direct gemeten door de altimeter in de vorm van SWH-informatie. De afstandmetingen naar het zeeoppervlak worden enigszins beïnvloed door de SWH, waarvoor tijdens de verwerking van altimeterdata een correctie wordt aangebracht. Andere variaties in de vorm van het zeeoppervlak worden bepaald door geofysische effecten, zoals het inverse barometergedrag (1 cm waterhoogte 1 mb luchtdruk) en uiteraard de getijden. Beide effecten worden tijdens de verwerking van altimeterdata gecorrigeerd met behulp van externe modellen. Luchtdrukeffecten zijn vrij goed te corrigeren met behulp van meteorologische gegevens. Getijdeneffecten zijn moeilijker weg te werken, omdat dit verschijnsel in ondiepe wateren dicht bij de kust moeilijk te modelleren is. Op de open oceanen kunnen getijden- effecten echter vrij nauwkeurig worden gemodelleerd. "il'imii:" I millmMilt 192 204 216 228 240 252 264 276 288 Fig. 6. Gemiddelde topografie van het zeeoppervlak, gebaseerd op SEASAT-altimetergegevens. Deze afwijkingen tussen geoïde en het gemiddelde zeeoppervlak lopen op tot 1 meter. NGT GEODESIA 89

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1989 | | pagina 12