"■U pryg Omstreeks het jaar 1000 waren voor zulk werk de leiding en de deskundigheid aanwezig. De Kerk was praktisch de enige, die beschikte over wiskundige kennis; ze had ook het onderwijs in handen, al moet men zich daar niet te veel van voorstellen. De pastoor gaf wat godsdienst- en zangles, en wat lezen en schrijven. Aan de kapittelscho len en bij sommige kloosterabdijen werden ook sterren kunde, meetkunde en rekenkunde bedreven (astronomia, geometria en arithmetica). Zo was er een monnik, Ger- bert geheten, die in 982 een boek over „Geometria" schreef; dat ging niet alleen over meetkunde, maar ver moedelijk ook over landmeetkunde. Deze Gerbert is de latere paus Sylvester II. De Kerk beschikte aldus over mensen, die iets meer van rekenen en meten afwisten. Rekenkunde was in het dagelijks leven niet van zoveel belang. Geldverkeer was er nog maar weinig en de han del gebeurde grotendeels door het ruilen van goederen en produkten, terwijl door verplichte herendiensten het nodige werk gedaan werd voor de kerkelijke en de we reldlijke gezagsdragers. De noodzaak of de aanleiding om te kunnen rekenen, was daardoor zeer gering, ook in de hogere kringen. Uit een soort hobby of uit wetenschap pelijk oogpunt werd door sommige geleerden wat aan wiskunde gedaan. Bij de ontginningen in het veengebied kon deze kennis in de praktijk worden toegepast. Meet kunde werd aldus landmeetkunde. Uit de archieven zijn ons sommige gegevens over het be gin van het ontginningswerk bekend. Er werd toestem ming gegeven op een bepaald tijdstip, maar daar staat nooit bij hoe de metingen en het graafwerk werden uitge voerd. We kunnen echter uit het resultaat het regelma- C b&gg r. JinWr W*-4 /hlnv qi7<r-rc - u 97^9 3-3 C:ra<.yrr 1 )<?c- =33° 9 icoc o 17^4 Wc.1» yoV© loiitVptrt 3-D 2 1 2^7 3ooJonif-u ZTJO?(p0| *H/C' 'h'f/'c c XD Xc ycnxzz. 4 s 7 7 f f •i zs j-t i 7a'; '-:t/z Fig. 2. Opgave uit het boek in handschrift Mathematische Wer- cken" van F. van Schooten, begonnen in 1621. Het betreft hier de berekening van de lengten der afzonderlijke zijden en de oppervlakte van een driehoek, als de som van die zijden en de twee basishoeken zijn gegeven. (U.B. Leiden, BPL1013, pag. 88 e.v.). tige slotenpatroon afleiden, dat een zekere landmeet kundige techniek moet zijn toegepast. Het is opmerkelijk dat de Utrechtse bisschop, alsmede enkele steden, omstreeks 1300 een functionaris in dienst bleken te hebben, die landmeter werd genoemd. Die was er niet ineens, maar in de ontwikkelingen zal er een fase gekomen zijn dat het landmeten het voornaamste deel van zijn werk werd en dat dit werk belangrijk genoeg was om het apart te vermelden. Van de kennis en de kunde van die landmeter moeten we ons niet te veel voorstellen. Na het vertrek van de Romei nen was er van enige ontwikkeling van kennis en weten schap geen sprake meer in ons land; eerder was veel kennis en ervaring, ook op landmeetkundig gebied, verlo ren gegaan. De kennis van de Grieken werd eerst in de 13e eeuw in Europa bekend, toen de boeken van Eucli- des door Adelbert van Bath uit het Arabisch in het Latijn werden vertaald. Zo ingewikkeld ging dat toen! De rekenkunde beperkte zich voornamelijKtot optellen en aftrekken, ook al omdat met de Romeinse cijfers andere bewerkingen nauwelijks mogelijk waren. Vermenigvul digen en delen waren nog wel mogelijk, zij het moeilijk; grote getallen gaven problemen, omdat de nul onbekend was en breuken waren vrijwel niet te bewerken. In de meetkunde was men iets beter thuis, en daardoor konden wel enkele landmeetkundige bewerkingen worden uitge voerd, zoals het uitzetten van rechte lijnen van 1 a 2 km, evenwijdige lijnen en eenvoudige grenzen. De grootte van een kavel berekende men in de middeleeuwen; daar na deed men dat slechts bij benadering, ook al omdat het maatstelsel met roeden, voeten en duimen het moeilijk maakte om zelfs met Arabische cijfers de oppervlakte met enige nauwkeurigheid te berekenen. Het vermenigvuldi gen van roeden, voeten en duimen met elkaar was te in gewikkeld. Als men een grootte berekende, rondde men de maten gemakshalve maar af op hele, of eventueel halve roeden. De meting was natuurlijk navenant. Van daar dat de oude oppervlaktegegevens vaak nogal onbe trouwbaar zijn. Daar komt nog bij, dat de roedematen plaatselijk veelal verschillend waren. In de 11e eeuw kon men aldus wel de landmeetkundige bewerkingen uitvoeren, die nodig waren om het sloten patroon in het terrein uit te zetten. Omdat het kómpas nog onbekend was, moet de evenwijdigheid ondanks alle ruigte door meting zijn verkregen. Kaarten maken deed men aanvankelijk nog niet, maar in de loop van de middeleeuwen kwam vooral bij het voeren van processen behoefte aan verduidelijking van de situa tie ter plaatse. Voor belangrijke zaken, die bijvoorbeeld voor het Hof te Brussel werden gevoerd, liet men schet sen en soms schilderijen maken. Kaarten of schetsen maken was omstreeks 1500 nog een taak voor schilders. In de middeleeuwen waren de beroepen nog niet zo pre cies afgebakend als later met de gilden en thans met de specialisatie, zeker bij beroepen waarvoor slechts enkele deskundigen beschikbaar waren. Zo zien we allerlei com binaties van beroepen bij een en dezelfde persoon. Land meter en schilder kon samengaan, bijvoorbeeld Felix Scorell; bouwmeester of architect en landmeter ging zelfs vaak samen, zoals bij de Utrechter Van Noort. We moe ten daar niet te veel achter zoeken. Vermoedelijk werd een landmeter gezien als iemand die de wiskunde be heerste en daarom een algemeen erkend technisch des kundige was. Afhankelijk van zijn hoofdtaak noemde hij zich ook wel anders. Zulke geschetste of geschilderde kaarten waren natuur lijk niet erg betrouwbaar. Er werd vanzelfsprekend ge- 228 NGT GEODESIA 89 - 5

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1989 | | pagina 8