een geconstateerde hoogteverandering van iets minder dan 1 cm per jaar voor het Duitse fundamentele station Wettzell; een „ultra-mobiele" SLR in aanbouw in Frankrijk; het gebruik van een eeuw oude triangulaties voor het bepalen van horizontale deformaties onder het motto: al is de standaard afwijking 1 meter, dan volgen daar over honderd jaar toch bewe gingen uit van 1 cm per jaar; GPS haalt voor deformatie-analyse geen sub-cm precisie zonder „tracking stations" als CIGNET-netwerk; in Japan functioneert sedert 1983 een 365 meter lange water- buishellingmeter ter constatering van bodembeweging; de metingen stemmen goed overeen met de waterpassingen; de gemeten continentale drift over de Atlantische Oceaan is zo'n 10 - 25% kleiner dan de geologische modellen voorspellen; waar de meeste sprekers precisies claimden van 10'8 tot zelfs 10"9, gaf Chrzanowski een praktijkvoorbeeld van een zakkings meting in Venezuela, waar sinds het begin van de oliewinning in 1926 een totale zakking tot zo'n 5 meter is opgetreden, met momenteel nog snelheden van 20 cm per jaar! Elke twee jaar wordt hiervoor 1400 km gewaterpast. Om 30% op de kosten te besparen, is in 1988 voor het eerst „gewaterpast" met GPS. Om dat ondanks alle mogelijke moeite slechts een standaardafwij king van 2 a 3 cm voor GPS-hoogteverschillen kon worden be haald, is besloten in 1990 toch maar weer gewoon te water passen. Tussen alle „super-nauwkeurigheden" verdient Chrza nowski een extra vermelding voor zo'n „praktisch" verhaal, dat wellicht ook nog een hoger „waarheids-gehalte" had. Symposium 102. The Global Positioning System Dit symposium was beter opgezet dan 101, doordat slechts een acht tal overzichtsverhalen werd gepresenteerd en de details op „posters" waren te bestuderen. Vooral Beutter gaf een goed over zicht van een aantal alledaagse GPS-problemen: hoe combineer je gegevens van verschillende ontvangers, dus met verschillende basiswaarnemingen, registratietijdstippen (ontvangerklok modelleren!) en definities van antenne fasecen trum? wat te doen met mathematische correlatie van „double differen ces"? Als je gewoon een diagonaalmatrix neemt, zijn de veref fende coördinaten nauwelijks anders; hun precisiebeschrijving natuurlijk wel! voor kleine netwerken levert een restfout in troposfeer een hoog- tefout, in ionosfeer een schaalfout. Hoe ga je daarmee om? voor de meetprecisie is 5 minuten meten op een punt genoeg; voor de oplossing van de fasemeerduidigheid heb je minimaal een uur nodig. Daarom kun je ook vaker op een punt terug komen: „rapid static surveying". King gaf als vuistregel voor de huidige meetnauwkeurigheid met GPS: 5 mm +0,01 ppm in horizontale en 20 mm in verticale positie. Lichten stond stil bij de kwaliteit van de GPS-baanbepaling: nu is een precisie mogelijk van ongeveer 1 meter. De „precise ephemeris" van University of Texas, van CIGNET en van NSWC zijn iets slech ter: 3 meter. De verwachting voor 1995 is 20 cm, waarvoor de volgende problemen dienen te worden opgelost: verbetering (sto chastische) krachtenmodellen, invoeren stochastische troposfeer parameters en een wereldwijd „tracking network", waarbij hij de uit spraak deed: „GPS will always rely on VLBI for calibration". Hierbij deed Nielan een voorstel voor de organisatie van het zgn. „Global GPS Tracking System (GGTS)", op basis van metingen met een ROGUE-type ontvanger. Plaatsbepaling van (laagvliegende) geo-satellieten als TOPEX/ POSEIDON, ARISTOTELES, EOS en Space Station kwam aan de orde bij Melbourne. Plaatsbepalingssystemen zijn: GPS, PRARE en PRAREE. Uit GPS-metingen van de lage satelliet naar de GPS- satellieten zou het dan mogelijk moeten zijn de temperatuur van de atmosfeer op 1-0,10 C te bepalen, om zo een bijdrage te leveren aan het meten van het broeikaseffect. Verdere kinematische GPS-toepassingen werden behandeld door Schwarz, vooral ook samen met traagheidsnavigatie (INS). Het werkt goed, op decimeterniveau, als de INS zorg draagt voorcycle-slip" detectie. Problemen liggen vooral in multi-path" effecten, de ge wenste hogere inwinsnelheid (tot 10 positiebepalingen per seconde) en overdracht van positie en snelheid van het fasecentrum, naar positie en snelheid van het voertuig/schip (denk aan stampen en rollen van een schip). Bock gaf een voorbeeld van een continu deformatie bewakings systeem met 8 Trimble GPS-ontvangers bij een dam in Idaho, waar de data via kabels werden doorgegeven en elk uur nieuwe posities werden berekend met een standaardafwijking van 2 mm in afstand en 5 mm in hoogte. Tenslotte nog een paar losse opmerkingen: er komt een vijfde generatie GPS-ontvanger, Turbo-ROGUE, waarmee ook het Russische GLONASS kan worden ontvangen; er is momenteel nog geen bevredigende oplossing hoe om te gaan met troposfeermodellen in bergachtig terrein; voor afstanden groter dan 10 km moeten 2-frequentie ontvangers worden gebruikt; proefproject in Canada met GPS en geoïde leverde orthometri- sche hoogten op met een standaardafwijking van 6 cm over 100 km; plaatsbepaling van SPOT-2 met DORIS en ERS-1 met PRARE moet op een decimeter of beter kunnen geschieden; alle ontvangers/antennes vertonen een mate van „multi-path": het effect is, dat je twee vier maal langer op een station moet staan voordat de oplossing betrouwbaar is; juist voor hoogteverschilbepaling maakt het niet of nauwelijks uit of je de „cycle-ambiguities" op een integer waarde vasthoudt of niet. Symposium 103. Gravity, Gradiometry and Gravimetry Bij dit symposium vielen nogal wat geplande voordrachten uit, zodat de aandacht vooral was gericht op twee zaken, te weten het onder zoek naar de zogenaamde „vijfde (en zesde?) kracht" en het meten van de zwaartekracht en zijn afgeleiden vanuit vliegtuigen en satel lieten. Voor wat het eerste thema betreft, wordt nu veel geëxperimen teerd om afwijkingen in de Newtonse zwaartekracht aan te tonen op hoge torens en in boorgaten op land en in het ijs. Eckhardt gaf een goed overzicht. De status op het moment is zo, dat zelfs op basis van vergelijkbare metingen de ene onderzoeker zegt „Ja, er is een vijfde kracht" en de andere „Nee". Bij de zwaartekrachtmeting is altijd al de evenwichtige bedekking over het aardoppervlak een probleem geweest. Satellietmetingen kunnen dit oplossen, doordat zij zich noch aan geografische, noch aan staatkundige grenzen storen. De ARISTOTELES-missie van de ESA die is uitgerust met een gradiometer, is daarvan het beste voor beeld, maar ook de Amerikaanse Gravity Probe-B satelliet. Ver meldenswaard zijn nog experimenten om zwaartekracht uit vlieg tuigen te meten, met steun van GPS. Het best haalbare resultaat (standaardafwijking enige milligals) is mogelijk bij metingen uit een luchtballon of zeppelin waarbij golflengten in de geoïde van kleiner dan 10 km kunnen worden bepaald. Symposium 104: Sea surface topography, the Geoid and Vertical Datums De geoïde-sessie van dit symposium was gedeeltelijk een voort zetting van het voorgaande. Schwarz bekeek de nauwkeurigheid van een geoïde bepaald uit INS-metingen met behulp van GPS-plaats- bepaling: de standaardafwijking van de geoïdehoogte is ongeveer 5 cm. Verder werd een hele serie nieuwe nationale geoïden gepre senteerd, o.a. voor Italië, Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk. Ten aanzien van de satellietaltimetrie was niet veel nieuws te mel den; de aandacht blijft zich richten op de gegevensverwerking en de interpretatie van verschillen met de geoïde. De laatste sessie over hoogtereferentiesystemen bracht een interes sante bijdrage van Wahr over analyse van enige honderden peil schaalmetingen over de gehele wereld. Na correctie voor de post- glaciale respons is een mondiale eustatische zeespiegelrijzing over de laatste 80 jaar geconstateerd van tussen de 1,1 en 1,9 mm per jaar. Verder waren er enkele voorbeelden van het verbinden van peil schalen met GPS en de confrontatie hiervan met de waterpassing, o.a. in Frankrijk, Verenigd Koninkrijk en Australië. Symposium 105. Earth rotation and Coordinate reference frames Belangrijk hier was enige resultaten te horen van de per 1 januari 1988 opgerichte Internationale Aardrotatie Dienst (IERS) door Fe/'s- sel. Het blijkt dat er een heel kleine lineaire drift bestaat tussen de meetreeksen van VLBI en SLR. Op korte termijn bestaat tussen bei de een verschil met een r.m.s. van ongeveer 1,5 milliboogseconde in zowel de poolbeweging als de daglengte. De VLBI-oplossingen hebben wel een betere stabiliteit. De conclusie is derhalve, dat de modellering nog veel aandacht verdient. Interessant was ook de bijdrage van Wahr, waarbij conclusies wer den getrokken uit waargenomen amplituden en fasen van de nutatie. Deze zeggen namelijk wat over de structuur van het binnenste van de aarde. Kandidaat geofysische verschijnselen om het verschil tus sen model en waarnemingen te beschrijven, zijn: oceaanstromingen, energiedissipatie door elasticiteit van de mantel en viscositeit van de kern, rotatie van de kern en resonantie in de buitenste kern. De veranderingen in de daglengte kunnen momenteel voor 70% wor den verklaard uit hoekmomenten ten gevolge van atmosferische luchtverplaatsingen, de zgn. AAM. Voor poolbeweging lukt dit min der: 40%. Dickey kondigde daarom ook aan, dat vanaf 1 oktober 1989 een lERS-subbureau voor AAM zal functioneren. Carter zag als meest nabije doelstelling voor de VLBI-metingen in lERS-verband het tweemaal per dag bepalen van de aardrotatiesnel heid, het oplossen van de 25% discrepantie tussen model en waar nemingen (zie ook symposium 101) bij de continentale drift, het op- NGT GEODESIA 89-10 493

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1989 | | pagina 25