Studiedag Geografische Informatiesystemen Op 28 september 1989 werd door de Nederlandse Federatie voor Aardobservatie en Geo-informatie op succesvolle wijze een studie dag over Geo(grafische) Informatiesystemen (GIS) georganiseerd. In het ochtendprogramma werd door een viertal deskundigen o.a. ingegaan op gegevensstructuren, implementatie en toepassing. In de aangrenzende tentoonstellingsruimte werden tien bedrijven in de gelegenheid gesteld hun diensten en produkten te demonstre ren. Het middagprogramma was zodanig ingedeeld, dat de ver schillende standhouders ieder een korte presentatie konden hou den over hun GIS en GIS-concepten. De volgende systemen werden gepresenteerd: GEOPS, INFOCAM, ILWIS, SICAD, SYSTEM-9, DELTAMAP, GRASS, TIGRIS, CARIS en ARC-INFO. De studiedag werd geopend door prof. dr. ir. M. Molenaar van de Landbouw Universiteit Wageningen met een lezing over „Vector- gestructureerd GIS". Omdat in het septembernummer van NGT Geodesia over dit onderwerp een uitvoerige en overzichtelijke uiteenzetting is gege ven, worden hier slechts enkele specifieke aspecten benadrukt. Uitgangspunt bij de bouw van een GIS is, dat de werkelijkheid (re- ele) c.q. beschouwingswereld door een „model" wordt vervangen. Dit model bestaat uit een verzameling gestructureerde parameters die vooraf zijn gedefinieerd en gegevens met een specifieke waar de (bijvoorbeeld tijdafhankelijke waarnemingen). Processen die betrekking hebben op geo-informatie moeten worden geanaly seerd en vertaald op grond van het „model" en de wijze waarop dit is beschreven. Het vertalen van processen wordt „formalise ren" genoemd en het beschrijven van een model „parametrise- ren". Een dergelijke omgeving voor een GIS is hieronder schema tisch weergegeven. lGRAMMAR INFORMATION- PROCESSING DATABASE Relatie tussen omgeving en GIS. De geometrische beschrijving wordt wiskundig afgeleid door gebruik te maken van de grafentheorie. Deze theorie geeft inzicht in de onderlinge verbondenheid van punten. Door toevoeging van positionele gegevens aan de grafenstructuur ontstaat een geo metrisch correcte beschrijving die ook grafisch zichtbaar kan wor den gemaakt. Met name de grafische presentatie geeft de gebrui ker een duidelijk beeld van de ruimtelijke relatie tussen verschillen de objecten. Opmerkelijk is, dat in de afgeleide structuur wordt uitgegaan van het principe dat een graaf niet mag worden doorsneden. Dit princi pe, wanneer streng toegepast op objecten, lijkt enigszins afbreuk te doen aan de correctheid van de object-geometrie. Een dergelijke situatie doet zich met name voor bij bruggen en viaducten die een weg of waterloop overspannen. In het tweedimensionale vlak ont staat alleen een snijpunt door projectie en niet doordat de objecten elkaar feitelijk snijden c.q. begrenzen. Afspraken rondom de modelparameters (o.a. projectie in twee dimensionaal vlak) worden gemaakt bij het vaststellen van het doel en de functionaliteit van het informatiesysteem. In een ontwikke lingstraject is het vaststellen van het gewenste doel een primaire handeling, omdat dit leidt tot het definiëren van de te beschouwen objecten en de bijbehorende geometrie en definities van de te registreren gegevens (bijvoorbeeld: een stad wordt als puntobject of als vlakobject vastgelegd). Dergelijke definities worden meestal opgeslagen in een objectcatalogus en een gegevenswoordenboek (datadictionary). Na vaststelling van het doel en de functionaliteit zal de bevragings- ruimte (wat voor vragen worden gesteld, variërend in aard, com plexiteit en omvattendheid) mede bepalend zijn voor een defini tieve gegevensstructuur. Analyse van de bevragingsruimte kan o.a. leiden tot het definiëren van samengestelde objecttypen superklassen). Een voorbeeld hiervan is het beschouwen van het object „rivier" en het object „meer" als een logische eenheid. Prof. Molenaar sloot zijn betoog met de opmerking dat de imple mentatie van de door hem gepresenteerde gegevensstructuur nog nader onderzoek verdient. Hierbij wordt met name gewerkt aan de implementatie in operationele gegevensbankstructuren (hiërar chisch, netwerk, relationeel en afgeleide vormen). Al met al gaf prof. Molenaar een beknopte en verhelderende inlei ding, waarbij het accent vooral lag op een objectgerichte infor matie- en gegevensanalyse. In de daaropvolgende voordracht gaf prof. dr. P. A. Burrough van de Rijksuniversiteit Utrecht een krachtig pleidooi voor „Raster- gestructureerd GIS". In de keuze voor een bepaalde gegevens structuur legt prof. Burrough met name de nadruk op de eenvoud en kracht van de structuur zelf. Daarbij heeft de gekozen raster- structuur geen directe c.q. logische binding met het te beschou wen object. De rasterstructuur kenmerkt zich door de eenvoudige structuur en de wijze van verwerking (algoritmen). Kenmerkend is echter de hoeveelheid redundantie die ontstaat en de inspanning die moet worden verricht om dit effect en de nadelige gevolgen hiervan (o.a. lange responstijden) te minimaliseren. Overigens zijn de algorit men voor optimalisatie, in tegenstelling tot die ten behoeve van verwerkingsprocessen, vaak complex. Prof. Burrough leek dan ook naar een reden te zoeken om dit bekende, vaak als nadelig be schouwde, verschijnsel te ontkrachten. Het mag duidelijk zijn, dat er zonder meer ook voordelen aan een rastergestructureerd GIS zijn verbonden. Met een uitgebreid scala van toepassingen werd dit toegelicht. Doordat rasterstructuren o.a. ook worden toegepast in beeldver werkingssystemen en daardoor veel standaardbeeldmanipulatie- functies bevatten, zijn de grafische presentatiemogelijkheden opti maal. Kort samengevat lijken de voordelen zich met name te concentre ren in de beschouwing en analyse van grotere oppervlakten, inter pretatie en presentatie. Het eerste aspect wordt geïllustreerd door de veelvuldige toepassing van scannersystemen (o.a. de SPOT- en LANDSAT-satellieten). Uiteraard beperkt zich dit niet tot satellie ten, maar worden ook vliegtuigen, „ultra lights" en CCD-camera's ingezet, waarbij zowel radargolven als golflengten uit het zichtbare licht worden gebruikt om een object af te tasten en spectrale ken merken daarvan vast te leggen. Een duidelijk voordeel is, dat een beschikbaar rasterbeeld op beeldelementniveau kan worden ver geleken met het „gescande" patroon. Hiervoor is, in tegenstelling tot vectorgestructureerde systemen, geen raster-vectorconversie noodzakelijk. Bij het vergelijken van beeldelementinformatie doet zich het pro bleem voor, dat het vastleggen van eigenschappen aan beeldele menten dient te worden getoetst en zo mogelijk uitgebreid aan de hand van terrestrisch veldwerk. De additionele kenmerken worden, na verwerking, toegekend aan het desbetreffende beeldelement. Omdat het veldwerk plaatsgebonden is en er wordt uitgegaan van een zekere uitstraling van het geconstateerde effect in de nabije omgeving, zijn veronderstellingen noodzakelijk. Doordat in prin cipe aan elk beeldelement specifieke eigenschappen kunnen wor den toegekend, is analyse van bijvoorbeeld toestandsveranderin gen eenvoudig. Echter de bijhouding en de opslag hiervan zijn door de hoeveelheid gegevens bijzonder complex. Bepalend hier bij is het vaststellen van een kleinste ruimtelijke eenheid, waaruit objecten zijn opgebouwd en die voor het doel geschikt is (bijvoor beeld: 1 beeldelement komt overeen met 1 vierkante meter van het terreinoppervlak). Het ontbreken van een logisch (object)niveau kan tegenwoordig worden opgelost door speciale coderingen, gecombineerd met beeldoptimalisatie (i.e. redundantievermindering). Waarom de rasterverwerking binnen de landmeetkunde nog maar op beperkte schaal wordt toegepast, is verklaarbaar. Veel gege vens worden vanwege de gewenste nauwkeurigheid en inwin- ningssystemen als vectorinformatie verzameld (bijvoorbeeld een tachymetrische opname met lijncodering), waarna objecten als een ENVIRONMEN 534 NGT GEODESIA 89-11

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1989 | | pagina 22