"AA
t
'V?
V?
Conclusie
ZAANSTAD JAAR 1987
BLADNR. 116.494
MUTATIES G.B.K.N.
DEELGEBIED 3
C00ENR
MUTATIES
DATUM
NR
CODE
AKTE
PLAATSELIJKE OMSCHRIJVING
MELOING
GEREED
METING
VERWERKT
■f
l
YE»
3Sj
l
V0>
03
1
ST
Ho (oLU.t_j
03-07.8 1
4
Yb
02.07.3]
6"
vb,
C^eA. £yi(x>\J I*} (jijfluijdlj
V&
10 - li fAltta)
V*
2.-4 (uvlW.)
X
2^ (rccJo.W.
d]
Fig. 3. Formulier waarop de mutatiemeldingen worden aangetekend.
ten. Zolang het schilderwerk is, kunnen doublures zoveel
mogelijk worden vermeden, maar in de immense hoe
veelheid topografische informatie van een stad kan men
de diverse handelingen door verschillende instanties niet
meer coördineren. De inefficiëntie druipt ervan af. In zo'n
situatie wordt het tijd één instantie te belasten met de
coördinatie van alle bijhoudingsactiviteiten.
Naar aanleiding van het voorgaande, namelijk als wette
lijk de taakverdeling tussen Rijk en gemeente in beginsel
is afgestemd op de ruimtelijke reikwijdte van het gemeen
telijk territorium, ligt het voor de hand dat de gemeente
die ene instantie moet zijn. Gebeurt dat niet, dan heeft
dat de volgende consequenties:
er gaat tijd verloren om naar het hiervoor genoemde
verdelingspercentage te streven;
er ontstaat onnodig veel detailbemoeienis vanuit het
Kadaster, welke een te groot dirigisme veroorzaakt,
dat verstikkend werkt.
Er ontstaat dus een situatie, welke de wetgever bij de ver
deling van taken tussen Rijk en gemeenten beslist niet
kan hebben bedoeld. Immers, de basisgedachte van de
grondwet inzake die taakverdeling houdt in, dat de wet
gever zich steeds moet afvragen of een bepaalde taak
niet aan provincies of gemeenten dient te worden overge
laten. Dat wil in dit geval zeggen, dat altijd moet worden
aangegeven of decentralisatie mogelijk, dan wel centrali
satie nodig is. In feite wordt de bewijslast (ik doe nu for
meel, maar het is de wet) voor het belang of de noodzaak
van centrale beïnvloeding bij de centrale overheid ge
legd. Het belang van de uitvoering van de bijhoudings-
werkzaamheden zelf kent naar mijn mening weinig van
die noodzakelijke argumenten, die met de bijhouding zelf
te maken hebben.
Oplossingsrichting
Bij voorbaat wil ik stellen, dat ik de ideale eindoplossing
niet op zak heb. Het is wel zo, dat ik verwacht een bij
drage te kunnen leveren om tot een constructief voorstel
te komen. De VNG en uiteindelijk de RAVI zullen zich
hierom verder moeten bekommeren. Gemeenten die een
soortgelijke problematiek kennen, raad ik aan contact op
te nemen met de VNG.
Doorgaans zijn gemeenten afzonderlijk niet opgewassen
tegen het Kadaster en blunderen dus in het kader van
een slechte regeling vrolijk mee omdat, nogmaals ge
zegd, de basis voor de toekomstige bijhouding veel te
wankel is.
Wanneer ik op zo'n vijftien jaar GBKN terugkijk, blijkt dat
deze kaart te veel ,,aanbod"-gestuurd en te weinig
,,vraag"-gestuurd is geweest. In een nieuw beleid zal de
stimulering van de vraag verankerd moeten liggen. Dat
kan naar mijn mening geschieden, als men de verdelings
percentages in de kosten rechtstreeks via het overheids
budget laat lopen naar het gemeentebudget. Hiermee
bedoel ik te zeggen dat gemeenten, welke in staat zijn om
de bijhoudingswerkzaamheden uit te voeren (in eigen
beheer of via derden), via het Rijk een verhoogde uitke
ring kunnen krijgen. Voor al die gerealiseerde GBKN-
projecten immers, die in de bijhouding zitten, zal het
Kadaster (Ministerie van VROM) geld op haar begroting
hebben staan. Dat geld zou rechtstreeks vanuit het Rijk
naar de gemeente moeten worden overgeheveld in de
vorm van een vast bedrag, dat gelijke tred houdt met de
gemeentelijke uitkeringsbasis. Voor dat bedrag moeten
jaarlijks de bijhoudingswerkzaamheden voor de zuivere
GBKN geschieden. Een voorwaarde die het Rijk dan
moet stellen is, dat de bestedingsrichting van die gelden
moet vaststaan.
Vanuit het oogpunt van de door mij geschetste bestuur
lijke verhoudingen Rijk-gemeenten is gedetailleerde fi
nanciële bemoeienis bij die besteding van bijhoudings-
gelden moeilijk verdedigbaar. De daaruit voortvloeiende
bureaucratie werkt inefficiëntie in de hand. Immers beide,
de ontvangende en de uitkerende instantie, moeten dan
indirecte kosten maken voor de handhaving van bepaal
de vormeisen. Omdat het bij de bijhouding om stereo
tiepe werkzaamheden gaat, is het resultaat of de presta
tie achteraf heel goed te kwantificeren. Wanneer vervol
gens deze resulaten landelijk naast elkaar worden ge
legd, moet dat voldoende zijn. Men kan het beschouwen
als een vorm van modern contract-management, dat ver
wantschap vertoont met zelfbeheer. Hiermee is te voor
komen, dat de taken van Rijk en gemeenten voor wat
betreft de bijhouding complementair zijn. Kreten zoals in
tegratie, coördinatie enz. gelden voor alle partijen en
mogen geen hindernis vormen om tot de hiervoor ver
melde aanpak te komen. In het kader van het Koninklijk
Besluit van 1975 moet het Kadaster het toezicht op de uit
voering hebben. Dit toezicht is, vind ik, ruim te interprete
ren met bijvoorbeeld controle, doelmatigheid, rechtmatig
heid en uniformiteit.
Er zijn in de dagelijkse praktijk van de GBKN-bijhouding,
zeker in die van Zaanstad, nogal wat bezwaren aan te wij
zen, waaruit men de conclusie kan trekken dat bijhouding
van de GBKN niet doelmatig functioneert. Verbeteringen
acht ik mogelijk, als meer gemeentelijk potentieel, dat
toch al gelijksoortige werkzaamheden verricht, wordt in
geschakeld. Daarom moet de uitkeringsbasis van zo'n
gemeente worden verhoogd. Hierdoor worden zo min
mogelijk overheidsmiddelen verspild, dat wil zeggen,
daarmee is ook de doelmatigheid van de besteding van
schaarse overheidsmiddelen gediend. Een 100% uitvoe
ring van bijhoudingsactiviteiten door GBKN-gemeenten
met een landmeetkundige afdeling verloopt immers veel
rechtstreekser. Het typisch communicerend werken van
gemeenten heeft daar een positieve invloed op. Verder
denk ik dat aan de uniformiteit, welke tot de competentie
van de centrale overheid behoort, meer gestalte kan wor
den gegeven dan nu doorgaans het geval is.
Ik hoop dat mijn voorstel een bijdrage kan leveren voor
een verdere landelijke besluitvorming.
118
NGT GEODESIA 90 - 3