Reactie op „Een onbekende ruilverkavelings-
Reactie op „Een bouwwerk heeft geen steun
beren nodig; hoe je de nauwkeurigheid van
digitale kaarten beheerst" (NGT Geodesia 1990, no. 1)
wetgeving" (NGT Geodesia 1989, no. 9)
Verrast was ik bij het lezen over bovenvermeld onderwerp, waarbij
ik zoveel jaren geleden nauw betrokken ben geweest.
Met genoegen denk ik aan die tijd terug. Voor een jonge landmeter-
deskundige was het een unieke en leerzame periode, waarin ter zake
veelvuldig werd beraadslaagd in de kringen van Plaatselijke Com
missie, Ruilverkavelingsdienst en gerechtelijke instanties. Het inten
sief „samen optrekken" met de toenmalige jurist van de Centrale
Cultuurtechnische Commissie, mr. H. C. P. Korte, heugt mij in het
bijzonder.
Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat over deze
zaak reeds toentertijd is gepubliceerd. En wel, ik zou zeggen uiter
aard, in het Tijdschrift voor Kadaster en Landmeetkunde (jaargang
1960, no. 5).
Wellicht kan (her)lezing van mijn, uit de praktijk geboren, visie nog
aanleiding zijn tot nadere gedachtenvorming. Toch wil ik bij deze nog
iets vermelden omtrent de „couleur locale", die zo kenmerkend was
voor het ontstaan van de complicaties.
In eerste instantie hebben reclamanten bij de Plaatselijke Commissie
geen gehoor gevonden voor hun bezwaren. Daarbij moet worden
bedacht dat het zeker niet ging om ruiling van bouwterreinen tegen
agrarische gronden, maar slechts om een beperkte uitwisseling ten
behoeve van rechttrekking van grenzen.
Ook ter zitting van de rechter-commissaris werden de bezwaren niet
opgelost. Maar wat erger was: een voorstel van de Plaatselijke Com
missie tot kavelsplitsing ten behoeve van een aangepaste toedeling,
te realiseren door de Rechtbank, werd niet door de rechter-
door ir. I. J. Tamminga
commissaris overgenomen. Laatstgenoemde was niet te overtuigen
van de technische onmogelijkheid om op een andere wijze te komen
tot een nieuwe kaveltoedeling.
Dat heeft zich vervolgens gewroken bij de rechtbankzitting. Pikante
bijzonderheid: de toenmalige rechter-commissaris was inmiddels
bevorderd tot president van de Rechtbank, toen de betreffende
bezwaren aldaar ter behandeling werden voorgelegd. Van oordeel
dat de ruilverkavelingstechniek voor niets staat, zijn de vonnissen
uitgesproken. De Plaatselijke Commissie kreeg opdracht een nieuw
plan van toedeling voor de bezwaarden te maken.
Daarmee was de impasse compleet, hetgeen leidde tot gebruik
making van het recht van cassatie in het belang van de wet (Ruilver-
kavelingswet 1938, art. 62 lid 2). De reclamanten zijn tenslotte aan
hun trekken gekomen door toekenning van een financiële vergoe
ding, toen bij arrest van de Hoge Raad de betreffende vonnissen
werden vernietigd. Het noodwetje van 9 april 1959 heeft rechtens
daartoe de opening verschaft.
De president van de Rechtbank is weliswaar tot inkeer gekomen;
niettemin is, om in de toekomst soortgelijke verwikkelingen te voor
komen, de redactie van de Ruilverkavelingswet 1954, die in die tijd
op stapel stond, aangepast. Ten aangezien van de blokgrens zijn de
beperkende bepalingen zodanig verzacht, dat een geval als het
onderhavige zich niet licht zal herhalen. En dat geldt zeker ook bij
de huidige landinrichtingswetgeving.
Overigens, „die pleit om een koe, geeft er een toe" gold deze keer
zeker niet voor de reclamanten. Ze hebben er goed bij geboerd.
door ir. J. van Buren, werkzaam op de afdeling Rijksdriehoeksmeting van de Hoofd
directie van het Kadaster te Apeldoorn.
Een goede fundering is het halve werk
Na het lezen van bovenstaand artikel zou bij de lezer licht het gevoel
kunnen ontstaan, dat het maken en onderhouden van een net van
grondslagpunten een verspilling is, evenals het gebruik van steun
beren in de bouwkunde. Ik ben geen bouwkundige en zal hier niet
ingaan op de pracht van oude, met steunberen geconstrueerde
kerken of de lelijkheid van veel moderne, ongetwijfeld tot de laatste
decimaal doorgerekende gebouwen. Ik wil me hier beperken tot de
landmeetkunde, waarin lokale stelsels mijns inziens nog steeds het
beste kunnen worden aangesloten aan een landelijk net van
grondslagpunten om metingen op verschillende tijdstippen op aan
liggende plaatsen uitgevoerd met elkaar in verband te kunnen
brengen.
Het op elkaar laten aansluiten van lokale stelsels is een moeilijk pro
ces. De rijkelijk van formules voorziene artikelenreeks in jaargang
1987 van NGT Geodesia onder de kop ,,Over het aansluiten van
puntenvelden" zal tenminste deze indruk op de lezer hebben achter
gelaten. Helaas was dit formulegeweld nog niet voldoende; er moe
ten nog steeds rekenmodellen en gebruikersvriendelijke program
ma's worden ontwikkeld, zo blijkt uit het artikel. Maar er zijn ook
moeilijkheden van meer praktische aard.
Het aansluiten van een kringnet aan het RD-net is een eenvoudig
geval van het aansluiten van coördinatenstelsels. Eenvoudig, want
het betreft een gering aantal, goed gedefinieerde aansluitpunten.
Toch treden daarbij vaak problemen op. Veel moeilijker wordt het,
als het aantal aansluitpunten toe- en de kwaliteit afneemt. Een proef
met een inpassingsprogramma om de kadastrale kaart van Vesting
Naarden in te passen in een grootschalige topografische kaart, leer
de dat een volledig geautomatiseerde aansluiting niet tot de reële
mogelijkheden behoort. De ervaring is dat het al of niet verwerpen
van aansluitpunten, nog veel meer dan waarnemingen in een vrije
netvereffening, een menselijke beoordeling vraagt en dus tijdrovend
en kostbaar is in vergelijking met de rest van het rekenproces.
Zoals ook bij het vereffenen van een lokaal net gaat het er bij het aan
sluiten van stelsels vooral om uitschieters of blunders op te sporen.
Het optreden van te grote restverschillen in aansluitpunten kan het
gevolg zijn van het niet identiek zijn van punten of van een foutieve
waarneming in een van beide netten, waardoor de oorzaak vaak
moeilijk te achterhalen is. Het in het artikel genoemde credo van de
Rijksdriehoeksmeting ,,De gebruiker mag nooit een fout in de RD-
coördinaten vermoeden", beperkt het speurwerk in het geval van de
aansluiting aan RD-punten. Bij meerdere stelsels van verschillende
„lokale" kwaliteit en ouderdom en topografische grondslagelemen
ten als slecht gedefinieerde aansluitpunten zal het aansluiten een
flinke puzzel zijn.
Maar in de fotogrammetrie werkt het toch, zullen veel mensen den
ken. Het grote verschil tussen fotogrammetrie en terrestrische metin
gen is echter, dat aangrenzende foto's hooguit enkele minuten na
elkaar zijn genomen. Het vinden van identieke punten is daarmee
heel wat gemakkelijker dan tussen terrestrische netten, in verschil
lende jaren ontstaan.
Grondslagpunten en topografische grondslagelementen hebben
alleen nut, als de gegevens goed worden opgeslagen en bijgehou
den. Het beheren van grondslag kost geld, maar als het niet wordt
gedaan, moet na verloop van tijd opnieuw worden gemeten, wat nog
duurder is. Het is dus zaak om zo weinig mogelijk van deze punten
te maken. Het werken met topografische grondslagelementen bete
kent in feite investeren in een zeer dicht net van weinig nauwkeurige
punten.
Hèt grote nieuws de laatste jaren op het gebied van grondslagmeting
is natuurlijk het Global Positioning System, een satellietsysteem voor
navigatie en plaatsbepaling waarmee ook eerste orde nauwkeurig
heid haalbaar is. Met GPS zijn grote afstanden simpel, direct en snel
te overbruggen. Voor GPS maakt het geen verschil of punten tien
meter of tien kilometer uit elkaar liggen en of ze onderling zichtbaar
zijn. Met het dalen van de prijzen voor ontvangers nu al kost een
GPS-ontvanger niet meer dan een tachymeter en het toenemen
van het aantal satellieten en daarmee de beschikbare meettijd nu
al ruim acht uur per dag zal het binnen enkele jaren goedkoper
zijn om met GPS in plaats van met „klassieke" landmeetkundige
methoden op betrouwbare grondslagpunten aan te sluiten. Een
moeizame inpassing in omringende stelsels zal daarmee nog onaan
trekkelijker worden.
Aan het eind van het artikel wordt de keuze gesteld te investeren in
rekenmodellen en gebruikersvriendelijke programmatuur of in hoog-
222
NGT GEODESIA 90 - 5