Keuze van de methode
mijns inziens interessant genoeg is om te worden vast
gelegd. Het ontbreken van illustratiemateriaal heeft mij
ervan weerhouden dit plan te realiseren. Onlangs is, als
onbedoeld uitvloeisel van de verplaatsing van de Topo
grafische Dienst naar Emmen, het bij hen opgeborgen
materiaal weer aan het daglicht gekomen, zodat geen
excuus is overgebleven om dit verhaal niet te schrijven.
Daar in die tijd orthofoto-apparaten nog niet bestonden,
was het enige middel voor het vervaardigen van foto
kaarten het gebruik van ontschranking. De MD beschikte
over twee van deze toestellen, namelijk één van ,,De
Koningh" en één SEG V van Zeiss. Om op de te leveren
fotokaarten coördinaten van punten te kunnen opmeten,
moest op de ontschrankte beelden het RD-net mede
worden afgedrukt. Bovendien kon in het heuvelachtige
gebied alleen worden voldaan aan de gestelde nauwkeu-
righeidseisen, als de gemeten coördinaten werden gecor
rigeerd voor de invloed van de hoogteverschillen. Dit kon
het meest doelmatig gebeuren door op de afdrukken van
de ontschrankte beelden tevens hoogtelijnen aan te
brengen. De gegevens daarvoor zouden aan de hoogte
minuten van de Topografische Dienst kunnen worden
ontleend. De KLM beschikte over een Zeiss-camera met
een brandpuntsafstand van ongeveer 20 cm en een
beeldformaat van 18x18 cm. Door op 4000 m hoogte te
vliegen, ontstond een opnameschaal van 1 20 000, die
voor de toen gebruikte ontschranker een alleszins rede
lijke vergrotingsfactor van ongeveer tweemaal opleverde.
Door de naast elkaar te vliegen stroken een zijdelingse
overlap te geven van minstens 20% en in de strook-
richting de gebruikelijke 60% toe te passen, kon met een
formaat van de ontschrankte beelden van 30 x 30 cm het
terrein geheel worden gedekt. Voor het bepalen van het
voor de ontschranking minimaal nodige aantal van vier
punten, bij voorkeur in de hoeken van de opnamen ge
legen, was aerotriangulatie het aangewezen middel.
Met bovenstaande overwegingen was de te volgen
methode in grote lijnen vastgelegd. Bij de uitvoering daar
van moesten nog wel enkele moeilijkheden worden over
wonnen, zoals uit het vervolg zal blijken.
Aerotriangulatie
Deze werd uitgevoerd op de Stereoplanigraaf C5 van
Zeiss en de Autograaf A5 van Wild. Voor de vlakkere
gebieden van de Waterlinie werd later ook de radiaal-
triangulatie toegepast. Als basis dienden glasdiapositie
ven, gemaakt van de oorspronkelijke negatieven. Voor
het langs terrestrische weg bepalen van paspunten voor
de aansluiting van de triangulatie aan het RD-stelsel ont
brak de tijd. In plaats daarvan werd gebruik gemaakt van
toevallig aanwezige gegevens, zoals de in het gebied
voorkomende RD-punten, punten ontleend aan de rivier-
kaarten, aan door de MD gemaakte kaarten in het kader
van het rijkswegenplan, enz. Ter versteviging van het net
werk werden de naast elkaar liggende stroken onderling
verbonden door in de overlap geprikte en stereoscopisch
overgedragen punten.
De berekening en vereffening werden uitgevoerd met
behulp van zogenaamd snelle Marchant-tafelrekenma-
chines. Daar de rekendossiers niet meer beschikbaar
zijn, kan ik de gebruikte methode slechts summier be
schrijven.
De stroken werden in gedeelten, afhankelijk van de
ligging van de gegeven punten, door een overbepaalde
NGT GEODESIA 90 - 5
gelijkvormigheidsaansiuiting aan het RD-stelsel aange
sloten. Van de overblijvende verschillen werden grafische
vectordiagrammen gemaakt, op grond waarvan werd be
oordeeld welke punten wegens identificatiefouten, meet-
fouten of overdrachtsfouten moesten worden verworpen,
dan wel of een andere verdeling van de stroken tot betere
resultaten zou kunnen leiden. Op grond van deze be
vindingen werd het proces, zo nodig meerdere malen,
herhaald tot een op het oog optimaal resultaat was be
reikt. Voor zover de tijd dat toeliet, werd geverifieerd of
voor het verwerpen van een punt een redelijke verklaring
kon worden gevonden om aldus een bevestiging te krij
gen voor de gemaakte keuze. Ik herinner mij dat het is
gelukt de restfouten tot 1 a 2 m te beperken met een mini
mum aan onverklaarde verwerpingen.
Puntmarkering
De voorbereiding van de diapositieven werd in twee fasen
uitgevoerd. Ten behoeve van de triangulatie werden in
elk diapositief als minimum drie punten geprikt, namelijk
het hoofdpunt (of een geschikt punt in de onmiddellijke
nabijheid daarvan) ten behoeve van de schaaloverdracht
in de strook, en verder op een afstand van 7 a 8 cm boven
en onder het hoofdpunt een punt dat later voor de ont
schranking zou moeten dienen. Bovendien werden de
terrestrische punten en de gemeenschappelijke punten
met de naastliggende strook gemarkeerd. Laastgenoem-
de punten liggen niet altijd in de drievoudige overlap van
de strook, zodat een directe controle op meetfouten voor
deze punten ontbreekt.
De markering van de punten bestond, behalve uit het in
de emulsie geprikte gaatje, uit een omcirkeling met een
diameter van 1 cm en een puntnummer. Cirkel en punt-
nummer werden aangebracht met een doorzichtige,
blauwe inkt, zodat zij bij de reproduktie niet zouden over
komen en derhalve voor de interpretatie van het resultaat
niet storend zouden werken.
De tweede fase in de bewerking van de diapositieven
bestaat in het geschikt maken daarvan voor het ont-
schrankingsproces. De ten behoeve van de triangulatie
geprikte punten zijn te klein om bij de projectie goed
zichtbaar te zijn. Zij werden derhalve opgeboord tot een
diameter van 0,2 a 0,3 mm. Bovendien werden de in de
naastliggende opname geprikte punten stereoscopisch
op de onderhavige overgedragen en eveneens opge
boord. Op dezelfde wijze werden hieraan de punten uit de
naastliggende strook toegevoegd en, indien daarvoor ge
schikt, de terrestrische punten. Op deze wijze werd voor
elke opname beschikt over een overtallig aantal inpas-
punten, waardoor vanzelf een controle op het hele proces
werd verkregen.
Ontschranking
Zonder verdere maatregelen zou het resultaat van de ont
schranking ten gevolge van de hoogteverschillen in het
terrein onjuist zijn, terwijl de latere opmeting van de coör
dinaten van te bepalen punten evenmin tot een aanvaard
baar resultaat zou leiden. De figuur hierna illustreert dit
probleem.
Indien P een boven het referentievlak gelegen terreinpunt
is, dat tot inpaspunt is bestemd, zijn de uit de triangulatie
verkregen coördinaten van P gelijk aan die van Q. In
passing op het punt Q zou niet de juiste stand van de ont
schranker opleveren, daar in die juiste stand de straal OP
203