zijn met het terrein en het beoordelen daarvan. Hij liet bij
Koninklijk Besluit van 18 februari 1815 no. 108 vast
leggen, dat deze tweede afdeling van het Topographisch
Bureau een bijzondere afdeling van het Departement van
de kwartiermeester-generaal was, die ieder jaar, in de
lente, brigades voor militaire en topografische verken
ningen formeerde. Deze afdeling kan men beschouwen
als de voorloper van de huidige Topografische Dienst en
dus niet, zoals meer voor de hand zou hebben gelegen,
de eerste afdeling van het Topographisch Bureau. Het
verloop van de geschiedenis maakt dit duidelijk.
Militaire Verkenningen
Het werk van de Militaire Verkenningen kon pas in het
voorjaar van 1816 beginnen na de slag bij Waterloo in
1815. De verdediging tegen de Fransen was erg belang
rijk en daarom begon men het verkenningswerk in de
Zuidelijke Nederlanden, vanuit Bergen (Mons) in het dis
trict Henegouwen. De eerste opdracht luidde een topo
grafisch en militair verslag te maken van het gebied van
twee kilometer ter weerszijden van de Franse grens. Het
resultaat was een kaart op schaal 1 14 400, vastgelegd
in 69 manuscriptkaarten en voltooid in 1820. De eerste
directeur der Militaire Verkenningen, kolonel Albert graaf
van St. Aldegonde, overleed spoedig na het begin van het
werk en werd na een interimperiode op 10 juli 1817 opge
volgd door majoor J. E. van Gorkum.
Deze heeft zeer sterk zijn stempel gedrukt op de ont
wikkeling van de Militaire Verkenningen tot een volwaar
dige karteringsorganisatie. De officieren van de Militaire
Verkenningen moesten de grenskaarten met Frankrijk
vervaardigen en waren daarbij in feite verzamelaars van
militaire inlichtingen. Later schreef Nolthenius de Man,
de eerste directeur van de Topographische Inrigting, dat
men die verkenningen op Frans gebied zoveel mogelijk
,,op geheimzinnige wijze moest uitvoeren". De verken
ners maakten daarbij nog gebruik van de vergunningen
die door de Hertog van Wellington, de generalissemus
van de geallieerde legers, waren verstrekt. Na de grens
kaarten koos Van Gorkum schaal 1 25 000 als de meest
geschikte voor de kartering van de Zuidelijke Nederlan
den. Hij schreef een handleiding voor het verkennen en
karteren. Men maakte bij het werk veel gebruik van de
kaarten van Ferraris. Deze waren in Nederlandse handen
gekomen door aankoop van de Fransen. De koperplaten
en de kaarten werden door de directeur van het Archief
van Oorlog ter beschikking gesteld aan de verkennings
brigade.
In dezelfde tijd werkte men bij de eerste afdeling van het
Topographisch Bureau aan de kaart van Krayenhoff op
schaal 1 115 200 in negen bladen. Deze kaart bleef tot
1876 in gebruik, waaraan de naam van de kopergraveur
J. M. Leydenroth onverbrekelijk verbonden is. Hij heeft
deze kaart vanaf 1829 regelmatig herzien en bijgewerkt.
Verder werkte men aan kaarten op schaal 1 40 000 van
de provincies Groningen, Friesland, Drenthe en Overijs
sel, aan kaarten ter bedijking van het Koegras, de om
geving van Den Helder en het gebied tussen Grave en
Roermond.
Bij de eerste afdeling van het Topographisch Bureau
werden ook de eerste stappen gezet voor de toepassing
van steendruk voor de vermenigvuldiging van kaarten.
De broer van Alois Senefelder, uitvinder van de litho
grafie, kwam naar 's-Gravenhage om officier Mazel en
graveur Carbentus daarin op te leiden. Van deze oplei
ding kwam echter heel weinig terecht.
Er is in feite geen kaart gedrukt in die tijd. In 1826 werd
de Generale Staf gereorganiseerd. Het Archief van Oor
log en het Topographisch Bureau werden gescheiden.
Het archief bleef het depot van alle kaarten, memoriën,
enz., terwijl de officieren van de eerste afdeling zich
moesten vervoegen bij de Genie. Daarmee werd de eer
ste afdeling in feite ontmanteld.
De tweede afdeling, de Militaire Verkenningen, bleef
onder de Generale Staf en kon in de periode 1820 -1830,
gevestigd te Gent, bogen op zeer goede resultaten van
haar werk. Van Gorkum was een energiek directeur, liet
zijn medewerkers lessen geven in de geologie door prof.
Van Breda, in de astronomie door dr. Delanney, en in de
Nederlandse taal door prof. Schrant. Er zijn aanwijzingen
dat hij zelf een leerboek voor de topografie heeft ge
schreven, maar dat is niet teruggevonden. Wel zijn er
tekenvoorbeelden bekend, die hij voor dit boek heeft
gemaakt (fig. 1).
Op een van deze voorbeelden geeft hij aan hoe het reliëf
door middel van arceringen moet worden voorgesteld.
Deze methode is een gewijzigde methode van de voor
stelling van Lehmann (fig. 2). Daarnaast bekwaamde hij
zich ook in de lithografie. In 1825 kreeg hij de opdracht
de „Geologische en Mineralogische kaart der Zuidelijke
Nederlanden" samen te stellen en voor deze kaart liet hij
in Gent proeven nemen met de steendruk.
1. 25 000
(1)
(2)
(3)
0°i
5°
10°
15°
20°
25°
30°
35°
40*-
45'
0°
V 5°
10°
-15°
20°
25°
30°
-35°
40°
1-45°
Fig. 2. Arceringsmethoden van Lehmann en Van Gorkum. Links de
arceringsmethode voor de hoogtevoorstelling volgens Lehmann:
(1) hellingshoek, (2) zwart-wit verhouding, (3) overeenkomstige arce
ringen. Rechts de arceringsmethode van Van Gorkum.
In 1826 kreeg de Militaire Verkenningen een eigen druk
kerij. Tussen 1826 en 1830 werkte men, naast de vervaar
diging van de manuscripten van de kaart op schaal
1 25 000 aan de gravures van de geologische en mine
ralogische kaart.
Intussen had tussen 1820 en 1827 de „Commissie de
Man" (genoemd naar voorzitter M. J. de Man) zich ge
bogen over de vraag „hoe een topografische kaart moest
worden samengesteld, die voor alle overheidsdiensten
bruikbaar moest zijn". Ook Van Gorkum was hier lid van.
In 1822 werd een rapport uitgebracht en daarin werd aan
bevolen „om van het hele land een kaart 1 10 000
samen te stellen uit de kadastrale plans, welke door het
Departement van Oorlog in het terrein moest worden ge
completeerd" en tevens „dat uit deze kaart 1:10 000 de
kaart 1 50 000 (in Bonne-projectie) moest worden afge
leid en gedrukt".
Van Gorkum was het hiermee helemaal niet eens. Door
zijn persoonlijke contacten met de koning kon hij bewerk-
NGT GËODESIA 90 -10
427